Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/27

Uit Wikisource


[ Pl27 ]

 
[ 101 ]
 

DE TUINZANGER.

SYLVIA HORTENSIS.


Tuinzangers of Tuinfluiters zijn de algemeenste onder die Zangers, welke des zomers onze tuinen verlevendigen. Zij onderscheiden zich niet zoo zeer door hunne kleuren, als wel door hun groven, moduleerenden zang. De Engelsche vogelliefhebbers noemen de zangvogels al naar de soort van het geluid, dat zij voortbrengen, zoo b.v. noemen zij warblers die vogels, wier geluid met de syllabes „war-ble" overeenkomen; chatterers (tsjètterers), wier geluid op „tsjet-tsjet" gelijkt, terwijl zij door twittering het geluid van den Distelvink, de Zwaluw en nog andere vogels aanduiden. Zulke toepasselijke benamingen nu bestaan in onze taal niet; anders zouden wij den hier afgebeelden vogel niet Zanger of Fluiter, maar Warbler of dergelijke noemen. Eigenlijke Zangers toch zijn de Nachtegalen, Zanglijsters, Roodborstjes, Leeuwerikken; eigenlijke Fluiters de geleerde Goudvinken, de Merels en vele uitheemsche kooivogels; doch het hier bedoelde vogeltje is inderdaad noch Zanger noch Fluiter, al zijn wij, bij gebrek van een juister woord, genoodzaakt het aldus te noemen.

Het bezoekt ons van half April tot het midden, soms tot het einde van September, en begint den nestbouw vroeg in Mei. Het nestje, waarin tweemaal gebroeid wordt, ligt in hooge struiken, heesters, lage boomen of heggen en is, vrij slordig uit doode grasstengels, worteltjes en vezels, mos en haar vervaardigd; haar of wol dient vooral tot bekleeding van de binnenzijde. De eijeren zijn lichtgraauw, eenigzins als die der Grasmusch, doch minder geelachtig, en over de geheele schaal van groote en kleine, aschgraauwe en bruine, onduidelijke vlekken voorzien. Het voedsel, voor de ouden zoowel als voor de jongen, bestaat voornamelijk in zachte rupsen, spinnen, muggen en beziën. De jongen van het eerste broeisel worden echter zelden met beziën gevoêrd, omdat er in Mei en Junij genoegzaam [ 102 ]insecten-voêr aanwezig is en dan de beziën of vruchten nog niet rijp zijn. Tegen den tijd van het tweede broeisel (Julij) daarentegen zijn deze vruchten tot rijpheid gekomen en worden dan ook door de geheele familie Tuinfluiters genuttigd.

Tuinzangers zijn hoogst nuttige diertjes, al raken zij soms ons tuinooft aan. Het aantal schadelijke insecten, dat door een paar broeijende Tuinzangers wordt opgeruimd, is inderdaad verbazend. In den zomer vernielt ieder individu, dat eene huishouding te verzorgen heeft, dagelijks bijna zijn eigen gewigt aan insecten, waarvan de meesten voor plant en vrucht schadelijk zijn. Daarom worden onze zomergasten bijna overal beschermd en gaarne in de boomgaarden gezien.

Ofschoon de Tuinzangers zeer algemeen zijn, worden zij niet zoo gemakkelijk opgemerkt, als de meeste andere onzer gevederde bezoekers; ten deele is dit toe te schrijven aan de eentoonig graauwe kleur van hun vederkleed, maar vooral ook aan het voorzigtige van hunne bewegingen: bijna altijd toch sluipen zij in het midden der heesters, en slechts zelden vertoonen zij zich op uitstekende takken af alleenstaande struiken. Ook vertoeven zij nooit lang in één boom, wanneer zij voedsel zoeken, maar gaan geregeld in eene bepaalde rigting voort en vliegen digt bij den grond, en wel regtstreeks uit het midden van den eenen, naar het midden van een anderen in de nabijheid staanden struik of heester.

Wegens het eenvoudige van hun vederkleed, dat aan oud en jong en aan beide seksen eigen is, bieden zij weinig sierlijks als kooivogel aan; zij vergoeden dit echter ruimschoots door hun vrolijk stemgeluid. Men kan hen zeer goed in 't leven houden, doch zij zingen niet spoedig, tenzij bij eene doelmatige behandeling. Des noods kunnen zij geheel buiten insecten, als men hun gehakt vleesch, met ei dooreengemengd, te eten geeft; evenwel zijn meelwormen voor hen, evenals voor alle andere eigenlijke Zangers, een lievelingskost. Intusschen is de Tuinzanger veel minder gulzig, dan Roodstaartjes, Roodborstjes en Nachtegalen; hij slikt dan ook den worm niet in eens geheel in, maar doodt hem eerst door eenige slagen met den bek, draait en keert hem dan nog eens om, en verzwelgt hem niet vóórdat zijn slagtoffer hoegenaamd geen teeken van leven meer geeft. Behalve het bovengenoemde voedsel, geve men dezen vogel nu en dan ook wat aalbeziën, broodkruimels, miereneijeren en, in het najaar of den nazomer, vlierbeziën, stukjes pruim, perzik of abrikoos.