Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 3 (1876)/20

Uit Wikisource


[ Pl20 ]

[ 65 ]
 

DE WATERSPEEEUW.

CINCLUS AQUATICUS.


De Waterspreeuw, in het Fransch Merle d'eau, in het Duitsch Wasserstaar en in het Engelsch Waterousel genaamd, herinnert door zijne vormen aan de Rotslijsters (Petrocincla), doch is veel korter van ligchaam. In zijne bewegingen heeft hij iets eigenaardigs, en in dat opzigt staat hij tusschen den IJsvogel en den Kwikstaart in. Hij leeft namelijk nabij beken en stroomen, vliegt door het neerstortende water van bergbronnen of watervallen, om de daarin aanwezige insecten te vangen, en loopt behendig over steenen in beken, even als de Kwikstaart dit langs de oevers der rivieren doet. In ons land vindt men hem vooral in Gelderland, Overijssel en Groningen, doch in de kustprovinciën komt hij zelden voor. Zijn woongebied strekt zich verder uit over geheel Europa, het Noord-Oosten van Afrika en het Westen van Azië tot hoog in het Noorden. Hij bezoekt ook het gebergte tot duizenden voeten boven de oppervlakte der zee, en komt in de Sierra Nevada tot op 7000 voet hoogte voor.

De Waterspreeuw is een van de belangrijkste vogels der schepping, daar hij vele eigenaardige bijzonderheden in zich vereenigt. Hij is overal een standvogel, en kan het koudste klimaat verdragen; zelfs in het midden der strengste winters ziet men hem, den geheelen dag door, zich in het weinig overgebleven water en tusschen het ijs dompelen. Hij vliegt ongelooflijk snel door het bruisende water der stroomen, duikelt in het meer of de beek en kan, even als de Duik-Eend, wel twintig seconden onder water blijven. Blijkens menigvuldige waarnemingen, loopt hij ook op den bodem van ondiepe rivieren, en voedt zich met insecten, vischkuit of slakken, welke hij daar of tusschen het wier vindt. Onder water beweegt hij zich hoofdzakelijk met de vleugels, en, daar zijn specifiek gewigt nagenoeg met dat van het water gelijkstaat, behoeft hij slechts zeer geringe [ 66 ]krachtsinspanning uit te oefenen, om te rijzen of te dalen. De volheid van zijn gevederte en het dikke dons, dat daaronder verborgen is, behoeden hem tegen natworden, zoodat hij na zijne veelvuldige baden telkens weêr droog te voorschijn komt. Ofschoon zijne vleugels betrekkelijk kort zijn (alleen door de groote massa zijner lange'veêren schijnt hij groot van stuk en zwaargebouwd), vliegt hij toch bijzonder snel en meestal regt vooruit, even als de IJsvogel. Alvorens te duiken, spreidt hij de vleugels halverwege uit, en schiet dan schuins vooruit naar de diepte. Zijne krachtige, grove pooten stellen hem in staat, zeer schielijk te loopen of groote sprongen te maken. Zoolang hij zich op het drooge beweegt, loopt hij, met den staart wippende, of dien, even als de Sluiper, naar boven houdende, langs den oever, kruipt behendig in spleten van steenen of aardholen, of sluipt door en onder wortelen van groote boomen of ijsschotsen.

Ofschoon hij bijzonder bewegelijk van aard is, vliegt of loopt hij zelden over verre afstanden; integendeel, zoolang hij niet gestoord wordt, blijft hij liefst zijn leven lang in dezelfde localiteit; zijne lievelingplekjes zijn dan ook zeer spoedig te herkennen aan de groote hoeveelheden witte, dunne uitwerpselen. Soms echter wordt hij door overstrooming of uitdrooging der beken gedwongen te verhuizen, en dan vestigt hij zich in de eerste waterrijke streek, die hij ontmoet, en blijft daar zoolang deze hem eene rustige verblijfplaats aanbiedt. Zoo verschenen er eenige jaren geleden twee Waterspreeuwen aan de bronnen van Baden-Baden, en begonnen daar onmiddellijk, tot groote verwondering van het publiek, hunne duikoperatiën, en plasten en baadden zich, alsof zij uren diep in het gebergte langs den eenzamen stroom woonden. Het duurde echter niet lang; want de bezoekers, die daar des zomers met hetzelfde doel als onze Waterspreeuwen kwamen, verdreven door hun steeds toenemend aantal de vogels van de plaats. Men ziet trouwens deze vogels zelden in bewoonde streken, en zij schuwen niet alleen den mensch, maar ook alle andere bezoekers, de gevederde niet uitgezonderd. Het is dan ook zeer moeijelijk, hen lang waar te nemen; want naauwelijks hebben zij het dreigend gevaar of de tegenwoordigheid van den mensch ontdekt, of zij vliegen of duiken in allerijl naar hunne schuilhoeken. Kleine vogels, die zich toevallig op hun grondgebied bevinden, worden terstond door hen beetgepakt of in het water geduwd. In het Engelsch weekblad the Field las ik onlangs dienaangaande het volgende: Zekere heer, die gewoonlijk zijne ochtendwandeling ver uitstrekte, zag, nabij een kleinen stroom in Pembrokeshire, een [ 67 ]Waterspreeuw, die met zijne gewone pijlsnelle vlugt voor hem uitschoot, doch, op het gezigt van een Roodborstje, plotselings van rigting veranderde en onverwachts tegen dit onschuldig vogeltje aanvloog, en wel met zulk een vaart, dat het arme diertje in het water tuimelde. Daarmeê nog niet tevreden, vloog de Waterspreeuw er weder op aan, pakte het. in den nek, en wilde er meê onder water duiken. Na eenige oogenblikken worstelens, verdwenen beiden in de diepte, en het Roodborstje zou zeker verdronken zijn, zoo niet de waarnemer van dit voorval, door zijn stok naar den aanvaller te werpen, dezen op de vlugt gejaagd had. Het Roodborstje slaagde er nu in, weder naar den oever te spartelen en zijn leven te redden.

Andere schrijvers vermelden ook, dat de Waterspreeuwen op nagenoeg gelijke wijze zelfs hunne eigen jongen van zich afweren, zoodra zij meenen, dat dezen oud en sterk genoeg zijn geworden om in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien.

De Waterspreeuw bouwt een zeer groot nest, meestal van een dak of overdeksel van even grooten omvang voorzien. Als plaats voor den nestbouw, kiest hij meestal oude gaten van muren nabij het water, diepe holten in den grond of tusschen wortels, of ook wel de schoepen van oude of stilstaande molenraderen. Het nest is uit groen mos, doode bladeren en worteltjes vervaardigd, en het binnengedeelte, eene ruime, kogelronde holte, met dunne worteltjes en fijne grashalmen belegd. De opening is op zijde aangebragt en dikwijls, vooral wanneer het nest diep ligt, zeer verre naar buiten uitgewerkt.

De Waterspreeuw broeit tweemaal: in April en omstreeks het midden van Junij. Elk broeisel bevat 4 à 6 tamelijk afgeronde en geheel witte eijeren, welke door beide ouden worden uitgebroeid. De jongen hebben in hun eerste vederkleed de onderzijde geheel vuilwit, de bovendeelen bruingraauw, de keel wit en bijna onmerkbaar gevlekt, doch de geheele borstzijden van den nek en van het ligchaam zeer digt met zwart afgezet. Na den rui zijn zij nagenoeg aan de ouden gelijk, behalve dat de'veêren hunner onderdeelen dan nog, even als de vleugelveêren, licht gerand zijn. De ouden verschillen niet in kleur, doch wel in grootte: het wijfje is namelijk iets kleiner.

In Zweden, Noorwegen en het Noorden van Rusland leeft eene andere soort of variëteit met geheel donkerbruine onderdeelen.

Het stemgeluid van den Waterspreeuw is zeer gevarieerd: nu eens zeer schel [ 68 ]en knarsend, dan weder zacht en fluitend. Een loktoon schijnt het mannetje niet te uiten, doch het zingt gedurende het grootst gedeelte van den zomer. Zijn zang is het best te vergelijken met dien van den Zang- of, nog juister, met dien van den Mistellijster, doch is niet zoo geregeld van maat of toon, en dus meer afwisselend in kracht en uitdrukking.

Het is zeer moeijelijk, dezen vogel in het leven te houden. Zoodra hij gevangen is, geraakt hij aan het kwijnen, en, ofschoon niet ongeneigd om het hem voorgezette voeder op te pikken, sterft hij toch meestal binnen eenige dagen. Te regt merkt Brehm dan ook aan: „Het water is hem te zeer eene behoefte, dan dat hij het zou kunnen missen. Het water moet hem het wiegelied zingen en zijn gezang begeleiden; als hij het bruisen der beek niet meer hoort, verkwijnt hij, en gaat spoedig den dood te gemoet". Ik heb evenwel gelegenheid gehad, den Waterspreeuw in gevangenschap waar te nemen; 't is waar dat zijne gevangenis, eene volière, zeer ruim en van een bassin voorzien was. Ook in den zoölogischen tuin te Londen heeft men er geruimen tijd een Waterspreeuw op nagehouden. Deze werd daar, even als de overige bewoners derzelfde volière, gevoêrd met stukjes vleesch, gehakt ei en meelwormen.