Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 3 (1876)/21

Uit Wikisource


[ Pl21 ]

[ 69 ]
 

DE KERSENDIEF.

HYPOLAIS ICTERINA.


Van de vele gevederde zomergasten, die onze tuinen bezoeken, is er zeker geen, die meer de algemeene aandacht en bewondering verdient, dan de Kersendief. Hij is de vóórzanger en tevens de názanger onder het kleine gevogelte; hij zingt dan ook het duidelijkst en het langst en bezit het meest buigzame stemorgaan; daarbij bootst hij de geluiden van andere vogels na, en is dus een ware spotvogel. Wegens deze laatste hoedanigheid wordt hij in vele streken ook Spotvogel genoemd, terwijl hij, dank zij zijner algemeene bekendheid, nog tal van andere namen en titels draagt, zoo als Geelborstje, Tuinzanger, Slijper, Zomerzanger, Taaimannetje, Zangmeester, en waarschijnlijk nog vele andere meer.

De Duitschers kennen hem als Gelbe Spottvogel en Gartensänger; de Franschen als Grand Pouillot en Polyglotte, en, ofschoon zijne verschijning in Engeland als eene zeldzaamheid mag beschouwd worden, is hij echter ook daar als zanger beroemd en als Melodious Willow Wren bekend.

Waar tuinen zijn, daar hoort men ook den Kersendief. Zoodra de natuur weer tot leven is teruggekeerd en de bloesem voor jonge bladeren plaats maakt, komt deze zanger tot ons over en verkondigt zijne tegenwoordigheid door vrolijk gekwetter en liefelijk gekweel. Omstreeks de eerste week van Mei hooren wij hem reeds in de boomgaarden, en twee of drie dagen later in de tuinen der steden; als het weder warm en het groen vroeg ontloken is, zien wij hem soms nog vroeger, doch nooit vóór 25 April, en ook zelden later dan 25 Augustus. Mannetje en wijfje verschijnen gelijktijdig en zijn ook meestal reeds gepaard, zoodat zij reeds eenige dagen na hunne overkomst beginnen te nestelen. Zij keeren gewoonlijk naar eene vroeger betrokken broeiplaats terug, doch maken telkens een nieuw nest, ofschoon de bouwstoffen van het oude, waarschijnlijk om tijd en moeite te [ 70 ]sparen, wel eens voor het nieuwe worden gebezigd. Hoe en waarvan het echter moge zamengesteld zijn, het blijft het fraaiste vogelnestje, dat men zich kan voorstellen: een waar model-nest. Keurig net, juist afgemeten, zuiver van omtrek en lijnen, en zoo glad als ware het met eene schaar bijgeknipt; daarbij uit zacht groen mos, worteltjes, haar en spinnewebben vervaardigd, en met de rozeroode eitjes er in, ziet het er uit als, ja, als geschilderd. Dit fraaije nestje ligt op en tusschen takjes van heesters, vooral van meidoorn en vlier, of in vruchtboomen in boomgaarden, meestal 5 à 13 voet boven den grond, veilig in het groen verborgen.

Het aantal eitjes is 4 à 6; zooals we reeds zeiden, zijn ze licht rosé, en over de geheele schaal met bruine stipjes als besprenkeld. Het wijfje wordt nu en dan door haar luidruchtigen gemaal in het broeijen afgelost, doch deze zit liever op de takken, dan op het nest, hoe schoon dit ook zij, en hij schijnt dan ook slechts fatsoenshalve zijn deel in 't broeijen te nemen; althans, zoodra hij zich op 't nest heeft neêrgezet, is zijn vrolijk liedje uit, en geen noot laat hij meer hooren.

Eenige jaren geleden ontdekte ik een nest in een perenboom, langs eene doornheg; het was de laatste boom uit den boomgaard en stond ook min of meer afzonderlijk; de heg stond eenige voeten hooger, zoodat ik door het dunne struikgewas op het nest van den Kersendief kon zien, zonder door den broeijenden vogel bemerkt te worden. Dit hoekje werd ook door een mijner vrienden bezocht, en wij gingen er beurtelings heen, en deelden elkander de door ons waargenomen bijzonderheden mede. Mijn vriend had op zekeren ochtend opgemerkt, dat de ouden op en langs den grond heên en weêr vlogen, en dat, naar het hem toescheen, hunne jongen uit het nest gevallen waren. Wij hadden echter geen toegang tot den boomgaard, en konden dus de zaak niet verder onderzoeken; doch dienzelfden dag ging ik er zelf heên en bemerkte nu, dat het nest nog op dezelfde takjes lag en dat een der ouden er op zat. Onze opmerkingen waren dus eenigzins tegenstrijdig, en toch hadden we beiden goed gezien. Tegen den avond, toen de landlieden waren vertrokken, kropen we door de heg, en zagen nu twee doode jongen op den grond liggen. Wij namen hierop het nest in bezit, en vonden er een grooteren jongen vogel in. Beide ouden vlogen ons eenige schreden na, en bewezen door hun klagend geluid, dat het verlies van den nog eenig overgeblevene hun zeer ter harte ging. Toch hadden wij den armen ouden eene groote [ 71 ]dienst bewezen (als men het zoo noemen mag; want we hadden ons tegen de wetten der natuur verzet), daar het jong, dat in het nest was overgebleven, geen jeugdig Kersendiefje, maar een jonge Koekoek was.

Daar de Kersendief schier overal in groote tuinen en langs wandelplaatsen nestelt en volstrekt niet schuw is, valt het zelden moeijelijk, zijn nest te ontdekken, en, als men de broeijende vogels bedaard nadert en hen niet stoort of beangst maakt, kan men hen zeer goed in hun huwelijksleven gadeslaan. Zij broeijen slechts eenmaal gedurende den zomer, doch soms zeer laat in het seizoen. Ik heb sedert eenige jaren waargenomen, dat de paren, die nabij steden broeijen, dit in den regel later doen dan die, welke in afgelegen streken huisvesten, en meen dit te kunnen toeschrijven aan de bijzonderheid, dat door het uitbreiden der steden de tuinen en buitenwijken langzamerhand voor huizen moeten plaats maken, zoodat de vogels, die vroeger in die tuinen een veilig oord vonden of, zoo als de Kersendief, dadelijk met den nestbouw konden beginnen, nu eerst eene nieuwe localiteit moeten opzoeken en daardoor veel tijd verliezen.

Behalve in Nederland, broeit de Kersendief in geheel gematigd Europa, behalve in Engeland, waar hij slechts nu en dan verschijnt. In het zuidelijk en oostelijk gedeelte van ons werelddeel wordt hij door de verwante Hyp. (Froedula) polyglotte, Hyp. elaica en Hyp. olivetorum vervangen. Des winters vertoeft hij in Noord-Afrika en wordt ook aan de Kaap de Goede Hoop gevonden, van waar hij om te broeijen naar het warmere, meer noordelijk gelegen binnenland trekt; deze vogels trekken dus in het Zuiden in eene rigting, tegenovergesteld aan die, waarin de hier te lande broeijende vogelsoorten henentrekken. Het is overigens een algemeen aangenomen feit, dat de in Zuid-Afrika levende vogelsoorten, welke tevens tot de Europesche fauna behooren, daar standvogels zijn en niet uit Europa zoo ver zuidwaarts zijn heengetrokken.

Er bestaat bij den Kersendief slechts een zeer gering uiterlijk verschil tusschen de seksen, dit namelijk, dat bij de mannetjes het gele der onderdeelen iets fraaijer van tint is. Ook de jongen verschillen weinig of niet van hunne ouders; alleen hebben zij de bovendeelen grijzer en de onderdeelen meer naar het licht okergele trekkende.

Behalve door zijn krachtig en afwisselend stemgeluid, onderscheidt de Kersendief zich van de in kleur verwante Bosch-, Zomer- en Lentezangers door zijn breeden, zwaren snavel, die van binnen helder oranje is, door zijne grijze pooten en ook [ 72 ]door zijne meerdere grootte. In vorm en bewegingen nadert hij zoowel de Vliegenvangers (Muscicasia) als de Rietzangers (Calamodyta), en ook zijn zonderlinge, kakelende en scherpluidende zang herinnert aan het geluid der Karekieten en is, wel beschouwd, slechts eene perfectie daarvan. Wel is waar zingt de Kersendief een meer harmonisch lied en bootst hij ook de geluiden van andere vogels na, doch de maat en ook de toonaard van beide vogelsoorten is toch duidelijk aan elkaêr gelijk of minstens verwant. De loktoon van den Kersendief luidt als: „tèk, tèktèk, tèkteroe-iet" (de oe zeer verlengd). Angst en woede geeft hij te kennen door een scherp „chèt-tèu" (de laatste syllabe eenigzins luider en meer gerekt). Wat zijn zang betreft, deze, ofschoon zeer gevarieerd en afwisselend, is niettemin gemakkelijk te beschrijven, daar het slechts variatiën op een en hetzelfde thema zijn. Wie het eens hoorde, herkent het onmiddellijk, en wij durven zeggen, dat iedereen, die zich in het bezit van een tuin verheugt of gelegenheid heeft om wandelingen naar buiten te maken, den zang van onzen Kersendief uit het hoofd kent. Alleen voor de weinigen, die dezen vrolijken zanger nooit mogten gehoord hebben, willen we zijn liedje zoo duidelijk mogelijk in syllaben uitdrukken: „tèk tèdik te gu ie, te gu, te gu, te gu, te gu ie, kiedekiet, te kuie sekie sekie, se, kwiet-kwiettriek-te chrikchrik chrik se-gu-ie se-gu-ie-tettet, te dàk-tedàk tedèk". De hoofdtoon, welke het duidelijkst hoorbaar is en dezen zanger te midden van het geheele vogelenkoor doet onderscheiden, is het scherp slijpende en gerekte „segu-ie, se-gu-ie". Daarbij komen dan nog de menigte geluiden, die op onregelmatige wijze onder den zang worden gemengd, b.v., nabootsingen van het gedruis, dat de Eenden met de vleugels maken (het zoogenaamde „wiek slaan"), van het gekraak van molenwieken, en andere meer, afwisselende naar gelang van de localiteit, die de zanger bewoont. Ook het lokgeluid van Marel (Limosa) en Meezen neemt hij in zijn zang op; soms ook bootst hij het gewoon geroep van den Wielewaal en het gekras van den Gaai zeer duidelijk na; doch al deze verschillende geluiden worden steeds met den zang zelf aaneengeschakeld en niet afzonderlijk voortgebragt, zoo als dit van de Amerikaansche Spotlijster (Mirinus) is opgemerkt.

Jonge mannetjes zingen reeds eenige weken nadat zij vliegen kunnen en lang vóórdat zij van hier wegtrekken. Ik heb dikwijls met welbehagen naar zulk een jeugdig koor geluisterd. Als het warm weder is en de kleine muziekanten onder het loof verscholen zitten, kan men ze voorzigtig naderen; doch de ouden [ 73 ]waarschuwen hen onmiddellijk voor het naderend gevaar, en dan stuiven zij als muizen uit elkaêr en houden u zeer wel in het oog.

De Kersendief voedt zich met insecten en beziën. Zeer kleine insecten of insecteneijeren eet hij echter niet, en dit is dan ook de reden, waarom hij eerst zoo laat bij ons aankomt; immers, tegen den tijd, waarop hij in onze tuinen verschijnt, zijn de rupsen reeds groot en menigvuldig, en zoo vindt hij dan zijn voedsel geheel gereed. Spinnen, larven, vliegen en muggen maken zijn hoofdvoedsel uit; hij vangt, veel vliegende insecten in de vlugt, maar pikt ook de rijpe beziën zeer behendig en vrij gulzig tusschen de bladeren weg; niet minder gaarne bijt hij rijpe kersen stuk, en dan doet hij zich terdege te goed aan de sappige vrucht, waarvan hij het vleesch zoo ver wegpikt, dat alleen de steen overblijft; vandaar dat men hem in vele streken niet alleen Kersendief, maar ook Kersenpikker noemt.

Men kan hem gevangen houden, doch dit vereischt veel zorg en oplettendheid, daar het een bijzonder zwakke vogel is. Oud-gevangenen hebben vooral eene zorgvuldige behandeling noodig, terwijl te jonge voorwerpen zelden langer dan eenige weken in het leven blijven. De geschiktste tijdstippen om ze te vangen zijn die waarop zij bij ons komen, en die waarop zij ons weder verlaten. Daar zij zeer nieuwsgierige vogels zijn en daarenboven veel gevoel voor muziek, vooral voor de toonen der fluit, aan den dag leggen, kan men hen zeer gemakkelijk uit hunne schuilhoeken naar lijmstokken lokken, door eenige toonen van hun zang fluitende na te bootsen. Zij volgen dan dikwijls den speler of fluiter een heel eind weegs, en concerten in parken of diergaarden trekken steeds hunne aandacht en tegenwoordigheid. Ik heb hen dikwijls verschalkt, door eenige met lijmtakjes voorziene stokken op eenigen afstand van de dagelijks door hen bezochte boomen te plaatsen en dan door te fluiten hunne opmerkzaamheid gaande te maken; alras volgde dan de zanger mij tot aan den laatsten, of den digtst bij de lijmstokken geplaatsten boom; en nu, achter deze stokken in een heester verborgen, lokte ik den zanger ook op de lijmstokjes. Later deed ik het op nog zonderlinger wijze. Nabij Rotterdam, op eene buitenplaats, hoorde ik vele dezer vogels in de heesters, en een hunner plukte herhaaldelijk de vruchten van een aalbessenboom, die zeer digt bij hel venster der tuinierswoning stond. Toevallig zat ik daar voor het raam, en kwam op het idee, om in het voor dat venster aanwezige bloemhek eenige lijmhoutjes te bevestigen en den zang van den vogel na [ 74 ]te fluiten; zoodra dan ook deze zich liet hooren, bootste ik zoo goed mogelijk zijn lokgeluid na, en bemerkte dat de vogel steeds nader kwam; op eens verscheen de nieuwsgierige zanger in het bloemhek, en was weldra, na eenige sprongen door de bloemen gemaakt te hebben, op een der lijmtakjes vastgeraakt en gevangen. De Kersendief is trouwens de eenige der bij ons levende vogels, die zich op zoodanige wijze laat verschalken.

In tropische gewesten kan men vele vogels op nog eenvoudiger wijze bemagtigen, door ze alleen na te fluiten en daarbij met een lijmstokje in de hand gereed te staan, om daarmede, zoodra de nieuwsgierige vogels in het bereik gekomen zijn, hun even een tikje te geven. Men kan den Kersendief ook in knipkooitjes vangen, met levende meelwormen of eene groote vlieg als lokaas. Zoodra er een gevangen is, moet men zorg dragen, dat hij onmiddellijk in eene daarvoor in gereedheid gebragte kooi opgenomen en in een rustig hoekje geplaatst wordt, in eene stille kamer, waar vooral niet mag gerookt worden. Miereneijeren en stukgeknipte meelwormen moeten reeds op den bodem zijner nieuwe woning gereed liggen. De meest geschikte plaats voor de kooi is vóór het raam, als zich daar een bloemhek bevindt of als het zoo hoog gelegen is, dat de gevangen vogel niet door het verkeer met de buitenwereld gestoord wordt. Na eenige oogenblikken aarzelens begint hij dan het smakelijk maal op te pikken, en zet zich vervolgens op een der ruststokjes neer. Eet hij echter niet, en zet hij de'veêren uit, dan geve men hem maar liever dadelijk de vrijheid weder; want dan is het zoo goed als zeker, dat hij het slechts weinige uren meer in de gevangenschap kan uithouden. Toont hij daarentegen lust in de hem voorgezette spijs, dan geve men hem gedurende de eerste drie of vier dagen alleen insectenvoêr, en menge er van lieverlede gehakt ei met beschuitkruimels en later het voor den Nachtegaal opgegeven voeder door. Versche beziën, of wat zoete witte wijn in zijn drinkwater, zijn hem even aangenaam als noodig. Na den ruitijd (September) brenge men hem in een warm vertrek of, nog beter, in de broeikas of oranjerie; koude en een langdurig vochtige atmospheer zijn, even als tabaksrook, voor dezen vogel doodelijk. Zelden houdt men hem langer dan één zomer. Heeft men dan ook geen gelegenheid om dit lieve diertje voor den winter eene geschikte localiteit te bezorgen, dan geve men het liever in het vroege najaar de vrijheid terug, daar het anders zeker den dood te gemoet gaat.