Keulemans Onze vogels 3 (1876)/38
← 37 | Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans
38. De indigo vink |
39 → |
[ Pl38 ]
[ 126 ]DE INDIGO-VINK.
FRINGILLA CYANEA.
Deze sierlijke vogel werd vroeger, wegens zijne helderblaauwe kleur, als eene tot de familie der Tanagra's behoorende soort beschouwd, te meer daar hij in nagenoeg dezelfde localiteiten als deze voorkomt. Latere ornithologen echter hebben, nadat de in de Amerikaansche ornithologie beroemde Wilson hem reeds tot een Vink verheven had, den Indigo-Vogel van de zoo fraai gekleurde Tanagra's afgezonderd; men had namelijk, ofschoon er weinig uiterlijk verschil in vorm tusschen beide typen bestaat, toch ontdekt, dat bij al de Tanagra-soorten de maag ontbreekt, en dat zij de vruchten, waarmede zij zich voeden, reeds in den slokdarm verteren.
Wilson vermeldt, dat de Indigo-Vogel omstreeks de tweede week van Mei in Pennsylvanië verschijnt, vanwaar hij in het midden van September weder vertrekt, en dat hij in Zuid- en Noord-Carolina en Georgia zeer menigvuldig voorkomt en tot zeer nabij de steden, zelfs in de tuinen van New-York, wordt gezien. Hij trekt zuidwaarts tot Mexico, waar men gedurende het koude seizoen in de heesters der vlakten en plantages dikwijls geheele vlugten dezer vogels opmerkt.
Voorts maakt Wilson de opmerking, dat, ofschoon deze vogel een algemeene en zeer fraaije zanger is, en gemakkelijk in kooijen kan gehouden worden, men hem toch zeer zelden in gevangen staat aantreft. Dit moge in Wilson 's tijd het geval zijn geweest, thans echter is het anders; men vangt ze nu in de Vereenigde Staten met netten en knipkooijen, en de prijs, dien men er in Europa voor betaalt (4 à 5 gulden), bewijst genoeg, dat zij talrijk genoeg ter markt worden aangebragt.
Het mannetje in zijn volkomen gevederte is helder kobaltblaauw, met lichteren of, naarmate er het licht op valt, groenblaauwen weêrschijn. Indigoblaauw [ 127 ]is hij echter niet; waarschijnlijk werd hij slechts dáárom met den naam van Indigo-Vogel bestempeld, doordien deze kleur en kleurstof aan de Amerikanen meer bekend is, dan de fijnere kunstmatig blaauwe tinten, die wij bij schilders of modisten hooren noemen en welke aan de meeste ornithologen in den regel geheel onbekend zijn. Gelijk wij reeds zeiden, is deze vogel kobaltblaauw, welke kleur in eene ultramijnblaauwe reflectie een obtuse licht of schaduw- en een coeruleum of coelineblaauw in het hoogste of scherp licht vertoont. Het jonge mannetje is in zijn eerste vederkleed flets graauw en wordt door ruijing eerst grijsachtig, met lichte, onregelmatige randen aan de'veêren, en in het daarop volgende seizoen, door verkleuring, helderblaauw. Vele mannetjes krijgen na den rui een fletser vederkleed, dat eenigzins naar dat van het wijfje gelijkt, doch tegen den zomer weder helder wordt. Het wijfje is echter gemakkelijk te herkennen aan hare graauwe, leikleurige, doodsche tinten, en slechts eene zeer geringe aanduiding van het fraaije mannelijke kleed is, onder een sterk licht, aan hare bovendeelen op te merken. Wel hebben soms zeer oude, vooral de in gevangenschap levende wijfjes, een vederkleed, op dat van het mannetje gelijkende; doch zelden worden er wijfjes in kooijen gehouden, daar zij, reeds wegens hare kleuren weinig aantrekkelijks bezittende, ook geen geluid voortbrengen, dan een zacht „tsip-tsip". Het mannetje daarentegen heeft een helder luidenden, langgerekten zang, die eenigzins naar het liefelijk gekweel der Kneu zweemt, doch krachtiger is.
Het nest van den Indigo-Vogel wordt in lage boomen aangelegd en meestal tusschen takjes bevestigd. Het ligt soms zeer nabij den grond, en heeft veel overeenkomst met dat van onzen Vink, ofschoon de bouwstoffen eenvoudiger zijn, en er zelden mos bij wordt gebruikt. Van binnen is het met zacht gras, vlas of haar belegd, terwijl het buitenwerk hoofdzakelijk uit hooi en worteltjes bestaat. De eijeren gelijken ook zeer veel op die van den Vink, doch zijn iets kleiner, en de bruinroode vlekken meer tot de stompe zijde beperkt.
Het voedsel dezer vogels bestaat hoofdzakelijk uit zaden en insecten; vruchten of beziën eten zij zelden. In de volière zijn het allerliefste vogeltjes en kunnen, wat bewegingen en gewoonten betreft, met onze Barmen (Acanthis) op ééne lijn gesteld worden. Het mannetje zingt van April tot September, en, als hij met andere, vroegere of latere, zangers in gezelschap is, hoort men hem zelfs nog in den winter. Voor zooverre bekend is, broeijen deze Vinken niet in gevangenschap. Men voede ze met kanariezaad en jong groen.
[ 128 ]Er worden soms vogels aangevoerd, die in kleur zeer veel met den Indigo-Vink overeenstemmen en meestal met denzelfden titel aangeduid worden. Men noemt deze ook Blaauwe Kardinalen of Blaauwe Dikbekken. Zij overtreffen den Indigo-Vink in grootte, en hun snavel is ook veel krachtiger. Deze vogels bewonen Guyana tot Virginië, en zijn in de wetenschap als Dikbekken (Loxia of Coccothraustes coerulea) beschreven.
Een andere blaauwe vogel, die wederom met de laatstbedoelde wordt verward, bewoont Angola en Mossamedes in West-Afrika. Deze soort heeft een nog krachtiger snavel, maar wordt zelden levend naar Europa verzonden.