Keulemans Onze vogels 3 (1876)/51
← 50 | Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans
51. De ringmusch |
52 → |
[ Pl51 ]
[ 166 ]DE RINGMUSCH.
PASSER MONTANUS.
De Ringmusch wordt nergens zoo menigvuldig aangetroffen, als in Nederland. Zij is hier de straatmusch der dorpen, en op vele plaatsen nestelt zij zelfs onder de daken der huizen, vooral tusschen de rieten daken der boerenwoningen. Even als de Huismusch, is zij over een groot gedeelte der oude wereld verspreid en in sommige streken toevallig overgebragt. Men wil zelfs weten, dat de Ringmusch uit Oost-Indië afkomstig is van een paar, dat door een koopvaardijschip uit de Nederlanden werd meêgevoerd, en wel, naar vrij algemeen beweerd wordt, op de volgende zonderlinge wijze: Een paar dezer Musschen hadden in het bovengedeelte van een der masten hun nest gebouwd, terwijl het schip ten anker lag. Bij het vertrek van het vaartuig waren de jongen nog niet uitgevlogen, en, toen dezen genoegzaam ontwikkeld waren om het nest te kunnen verlaten, was het schip reeds in volle zee. Bij aankomst te Batavia vlogen de Musschen natuurlijk weg, en vestigden zich in het nieuwe land. In hoeverre dit verhaal juist is, weet ik niet. Het is mogelijk; doch met dezelfde waarschijnlijkheid zou men kunnen beweren, dat de Ringmusschen uit onze koloniën in Oost-Indië, of uit China en Japan zijn ingevoerd, of wel van eiland tot eiland herwaarts zijn overgevlogen.
Volgens professor Schlegel, legt de Ringmusch, die op Java broeit, telkens slechts 2 eijeren, doch broeit zij gedurende alle jaargetijden, die trouwens op dat eiland, wat de temperatuur betreft, al zeer weinig van elkander verschillen.
Men vindt de Ringmusch ook in Noord-Afrika, in gematigd Siberië en in nagenoeg geheel Noord-Europa tot op den St. Bernardsberg, nabij het aldaar gelegen wereldberoemde klooster.
Ten opzigte van algemeenen vorm, kleur en levenswijze, komt de Ringmusch [ 167 ]met de grootere soorten, waaronder onze Huismusch, al zeer wel overeen, met deze uitzondering echter, dat bij haar de seksen en jongen geen verschil in kleur van gevederte vertoonen.
In Engeland vindt men haar zelden nabij de steden; zij leeft daar meer in de vlakten en bosschen, en trekt 's winters met Vinken en andere vogels naar het Zuiden of blijft bij troepen rondzwerven. Ook in ons vaderland ziet men er velen gedurende het najaar met Vinken en Gorzen rondvliegen; doch, daar zij alle soort van weder kunnen verduren, blijven zij meestal in hare eigen landstreek, terwijl hare vroegere reismakkers ons reeds sedert lang verlaten hebben.
Moerassige streken, boerderijen en laag hout nabij weilanden schijnen hare lievelingsplekjes te zijn; daar vinden wij ze dan ook vooral gedurende den paartijd. Zij bouwen hare nesten, die er in den regel vrij slordig uitzien, in holten van boomen, meestal van knotwilgen, tusschen steenen, in gaten van muren en onder de daken der buitenhuizen, dikwijls ook in molens. De eijeren zijn als die van de Huismusch, doch kleiner; gewoonlijk bevat het eerste broeisel 6 of 7, het tweede 4 of 5 eijeren. Beide ouden broeijen, doch het mannetje houdt zich daarmede slechts weinige oogenblikken op.
Zoodra de Ringmusschen jongen hebben, vernielen zij eene menigte insecten, en zijn dus zeer nuttige diertjes. Wel hebben daarentegen de hennep- en boekweitvelden in het najaar veel door haar bezoek te lijden, zoodat zij, even als haar bloedverwant, de Huismusch, nu eens nuttig, dan weder schadelijk zijn; doch men is het algemeen eens, dat zij meer goed dan kwaad aanrigten, en de landbouwer zou dan ook even ongaarne zijne Ringmusch, als de stedeling zijne Huismusch willen missen. Wij zijn eenmaal aan die vogels gewend, en mogen hen dan ook vrij wel lijden, zelfs al veroorzaken zij ons eenig nadeel, als zij 't ten minste niet al te bont maken.
Het stemgeluid dezer Musschen is een weinig zwakker, doch helderder dan dat der Huismusch. De mannetjes maken uit hun gesjilp eene soort van zang, die misschien voor hunne wijfjes zeer bekoorlijk klinkt, doch voor onze ooren weinig aantrekkelijks heeft.
Men kan deze vogels zeer gemakkelijk vangen en beter dan de Huismusschen in kooijen houden, daar zij niet zoo koppig zijn als de laatstgenoemden; zij zijn ook de moeite van het vangen meer waard, daar zij fraaijer kleuren bezitten. Op het vinkennet vallen er velen, welke meestal gedood en aan de „rist" gebonden [ 168 ]worden. De boerenjongens vangen ze met papiertjes, die bij wijze van peperhuis opgerold en in de sneeuw gestoken worden, met de opening naar boven. In die peperhuisjes leggen de knapen stukjes brood of aardappelen, en besmeren den binnenrand van boven met vogellijm. Als nu de Musschen naar het voêr pikken, blijft het papier als een steek of muts op haar kop zitten; wel vliegen zij dan terstond weg, doch, daar dit vreemde hoofdtooisel haar het zien belet, worden zij spoedig ingehaald en gevangen.
Op hare beurt betoont het wijfje der Ringmusch goede diensten als lokvogel, wanneer het er om te doen is om in de knipkooi spoedig de mannetjes van Vinken, Groenlingen en Geelgorzen te vangen.
Behalve door hare fraaije, zachte kleuren, en door hare geringe grootte, biedt de Ringmusch in gevangenschap weinig aanlokkelijks aan. In groote kooijen is zij het meest op haar gemak; en als men ze in eene volière buitenshuis houdt, broeit zij even druk als in vrijheid, vooral wanneer men haar daar voorziet van een dooden boom met gaten of van een knotwilg, alsmede van wat stroo en'veêren, als bouwstoffen voor haar nest. Hennepzaad, havergort en brood is voor haar het meest geschikte voedsel.