Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 3 (1876)/50

Uit Wikisource


[ Pl50 ]

 
[ 159 ]
 

DE HUISMUSCH.

PASSER DOMESTICUS.


Iedereen weet wat Musschen zijn; althans mogen we als zeker stellen, dat verreweg het grootst gedeelte van het menschdom de Huismusch en hare gewoonten heeft opgemerkt. Toch blijft er nog veel van haar te zeggen, en daarbij bezit zij, al naar de omstandigheden waaronder zij zich bevindt, nog zooveel bijzonders en eigenaardigs, dat eene breedvoerige beschrijving der Huismusch in dit werk, zoo al niet als noodzakelijk, dan toch zeker niet als ongepast zal worden aangemerkt.

Musschen zijn vinkachtige vogels en komen ten opzigte van hun vorm het meest de Roodvinken (Carpodacus) nabij. Haar vleugel is gelijk aan dien van den Wever en onderscheidt zich daardoor van de vleugels der meeste overige Vinken, dat de eerste pen in lengte aan de tweede gelijk en niet aanzienlijk korter is. De bek is tamelijk krachtig, niet scherp konisch, doch eenigzins gebogen of afgerond, zooals bij de Goudvinken en Roodvinken. De pooten zijn krachtig en vooral tot springen of liever tot huppelen geschikt. Hare vlugt is vrij schielijk, doch zwaar; zelden doorvliegen zij dan ook groote afstanden in eens, en, wanneer zij zich van de eene streek naar de andere moeten begeven, rusten zij telkenmale nagenoeg even lang als zij gevlogen hebben.

Haar stemgeluid is scherp, kort en zeer weinig ontwikkeld, en hierdoor vooral naderen zij weder de Wevers (Ploceus). Alle Musschensoorten kenmerken zich door een onaangenaam luidend, steeds onveranderlijk geroep: „tsièp-tsièp"; uit deze syllaben wordt dan ook de zang (als men het zang noemen mag) zaamgesteld. Haar lokgeluid, dat zij ook laten hooren wanneer zij elkaêr een naderend gevaar of „iets bijzonders" meê te deelen hebben, is eene zeer snelle opvolging dezer syllaben en klinkt als een scherp geratel. Als dit geluid met het gewone [ 160 ]„tsièp" vergezeld gaat, kan men er zeker van zijn, dat er iets bijzonders in haar gemoed omgaat.

De meeste Musschensoorten dragen een zeer eenvoudig vederkleed, terwijl de wijfjes en de jongen zich door nog eentooniger kleuren kenmerken. Ofschoon zich vele overgangen tot andere vogelsoorten bij haar voordoen, bezitten zij toch dit eigenaardige, dat zij allen, de eigenlijke Musschen (Passer) namelijk, nimmer heldere, doch steeds graauwe, bruine of grijze tinten vertoonen; dat bij alle bekende soorten de mannetjes een min of meer aanzienlijk prachtkleed bezitten; dat zij gezellig leven, en zich steeds nabij de menschelijke woningen, hetzij in bebouwde streken of in de straten der steden of dorpen, ophouden.

In bijna alle door het blanke menschenras bewoonde streken vindt men Musschen, die, ten opzigte van hare kleuren en hare levenswijze, òf geheel, òf slechts met geringe afwijkingen, met onze Huismusch overeenkomen. Het is eigenlijk moeijelijk te bepalen, of de bij ons algemeen voorkomende soort werkelijk een Europeaan, dan wel een toevallig ingevoerde vogel is; immers vinden wij haar ook in het Noorden van Azië. De Noord-Amerikaansche Musch is natuurlijk uit Europa overgebragt, even als dit van de Musschen, die thans Australië, Nieuw-Zeeland en Oost-Indië bewonen, met zekerheid bekend is. In vele streken is de Musch langzamerhand menigvuldiger geworden, welke uitbreiding gelijken tred hield met de landverhuizingen van den mensch, inzonderheid van den landbouwer, die meer dan de stedeling tot de verspreiding dezer vogelsoorten heeft bijgedragen. Zoo, b.v., is dan ook de Musch eerst met de invoering van het graan in Siberië gekomen, en in Oost-Soedan eerst met de tarwe.

Daar de Chinezen reeds eeuwen vóór onze tijdrekening brood bakten en graan bouwden, en er van oudsher (zoo als uit afbeeldingen op oud porselein, oude waaijers, vuur- en zonneschermen blijkt) Musschen in China en Japan voorkwamen, is het zeer wel mogelijk, dat onze Musch eeuwen geleden door toedoen der Chinezen, of door de uitbreiding der graanteelt, over Rusland naar Europa gekomen is en zich in dit werelddeel gevestigd heeft. In vele landen echter is de Musch door den mensch opzettelijk overgebragt, vooral in die streken waar de graanteelt door de menigvuldigheid van vernielende insecten belemmerd werd; want, ofschoon de Musch zich ook met granen voedt, vernielt zij zooveel ongedierte, dat hare tegenwoordigheid in bebouwde streken veeleer als nuttig dan als schadelijk moet beschouwd worden. Men heeft haar dan ook om die reden in [ 161 ]Nieuw-Zeeland overgebragt. Op Madagascar, aan de Kaap de Goede Hoop, op St. Helena en in bijna geheel Noord-Amerika is de Musch eerst later ingevoerd. Een opmerkelijk verschijnsel is, dat, ofschoon deze vogels zoowel in warme als in koude, in drooge en in moerassige, in vlakke en in bergachtige streken leven, zij bijna niet aan kleurs- of klimaatsverscheidenheden onderworpen zijn, terwijl men reeds in het Zuiden van Europa twee zeer verschillend gekleurde Musschen aantreft, namelijk, eene met een geheel bruinen kop, en eene grootere soort met geheel zwarte keel en borst. Het is zeer zonderling, dat deze beide laatsten zich meer, dan de aan haar verwante Huismusch, aan bepaalde localiteiten gehouden hebben, ofschoon toch hare levenswijze nagenoeg geheel met die onzer Musch overeenkomt. Misschien (we zullen het waarschijnlijk niet beleven) zullen ook de overige Musschen den een of anderen tijd dergelijke landverhuizingen ondernemen, zoodra haar meest geliefkoosd voedsel door menschenhanden naar andere oorden vervoerd wordt, of wanneer andere oorzaken, zoo als aardbeving of overstrooming, ze uit hare tegenwoordige woonplaatsen verdrijven. In het Zuiden van Europa echter vinden wij, vooral in den winter, ook onze Musch, en wel in de steden en dorpen, in gezelschap van hare eigen soort. Dit zijn meestal jonge voorwerpen, hetgeen bewijst, dat sommigen bij troepen wegtrekken en dat niet alle individuen in hun geboorteland blijven.

De in het Zuiden of eigenlijk in het Zuid-Oosten van Europa levende Musch (Passer Italiae) verschilt van de onze door haar geheel bruinen bovenkop en is over het algemeen sterker gekleurd. Men vindt haar bezuiden de Alpen tot Aziatisch-Turkije. De andere, grootere soort komt vooral in Spanje voor, zeldzamer in Italië, doch menigvuldig in Noord-Afrika, oostelijk in Barbarije en Abyssinië, westelijk in Senegal, de Kaap-Verdische en Canarische eilanden, alsook in Madera. Deze Musch is zeer kennelijk door hare geheel zwarte keel en borst, waarvan elke veder met een duidelijk witten rand is versierd; haar bovenkop is bruin, haar rug met zwart gevlekt, en aan de zijden van het ligchaam heeft zij groote zwarte vlekken aan den wortel der'veêren. De wijfjes zijn bijna niet van die der Huismusch te onderscheiden; alleen is de borst meer in het oog vallend gestreept.

Men vindt nog andere soorten van Musschen, doch deze zijn meer in het wild levende vogels, die zelden in of nabij de steden komen en in levenswijze meer de Ringmusch (P. montanus) naderen. Sommigen dezer bewonen zelfs de [ 162 ]drooge vlakten der bergachtige landen, verre van de menschelijke woningen of bouwlanden.

Gelijk algemeen bekend is, bouwt de Musch haar nest in de menschelijke woningen, hetzij onder de daken, hetzij in holten van ornamentwerken, zoo als pilaren, balkons, veranda's en schoorsteenen. Natuurlijk wordt nu en dan haar nest in zeer zonderlinge hoeken of gaten of in vreemde plaatsen ontdekt; want, daar het haar bij den nestbouw slechts om een veilig oord te doen is, nestelt zij in verlaten woningen, binnen in de vertrekken, of in een ouden ketel, in een bloemvaas enz. In vele streken van ons werelddeel, waar de daken der huizen niet met pannen, doch met lei of zink bedekt of zoodanig gebouwd zijn, dat de Musch er geen geschikt plekje voor haar nest kan vinden, daar zien we in de boomen der grachten en tuinen groote van stroo vervaardigde nesten, meestal in de bovenste takken aangelegd en er als kraaijen- of lijsternesten uitziende. Dikwijls zijn daar een aantal dezer nesten bij elkaêr gebouwd, zoodat soms de geheele kroon des booms met hooi en stroo bedekt is. Dit zijn musschennesten. Ieder paar heeft zijn eigen vertrek en weet den ingang zeer goed te vinden, ofschoon die onder het stroo verborgen ligt. De ingang is steeds ter zijde of onderaan aangebragt, en leidt soms naar twee of meer bewoonde vertrekken. Na den broeitijd keeren de Musschen naar de vroeger door haar bewoonde nesten terug, en, daar deze meestal in dien tusschentijd door het gure najaarsweder veel geleden hebben, herstellen zij de aangerigte schade en bouwen er eene laag stroo overheên. Zoodra nu de vorst invalt, kruipen zij, ouden en jongeren, weder naar binnen, vertoeven er een groot gedeelte van den dag en slapen geregeld in haar warm winterverblijf. Ook de in gaten of onder daken nestelende Musschen keeren 's nachts en gedurende de strenge koude naar hare warme woning terug, of bouwen nieuwe winternesten in stallen of schuren.

De Huismusch broeit tweemaal gedurende den zomer; in warme luchtstreken reeds in Maart of, naar mate van de ligging der landen, omstreeks den tijd dat het weder daar nagenoeg even zacht is, als hier te lande in Mei. De naar Indië overgebragte Musschen houden zich, ten gevolge van de daar heerschende gelijkmatige temperatuur, aan geen bepaalden broeitijd, doch ieder paar brengt, onverschillig in welk klimaat, nooit meer dan drie broeisels jaarlijks voort.

Hier te lande zien we reeds in Maart de Musschen toebereidselen voor den nestbouw maken. Als de gure voorjaars-, of liever, nawinters-buijen nog verre [ 163 ]van voorbij zijn, en de zon maar even door de wolken komt kijken, terwijl het weder nog koud en bar is, hooren we reeds het scherp geratel en geslijp dezer vogels, en zien we reeds verliefde mannetjes om een wijfje strijden, waarbij we vaak om hunne zotte bewegingen moeten lagchen: met den staart omhoog, de vleugels omlaag en den kop in den nek, springt het mannetje rondom het voorwerp zijner aanbidding; maar al te dikwijls krijgt hij mededingers, en dan eindigt de liefdesverklaring met eene vechtpartij, waarbij de strijdende medeminnaars gewoonlijk verre van hun weg geraken, terwijl een derde vrijer met de bruid eene andere straat inschiet. Evenwel houden de Musschen zich bij de door haar bewoonde buurt, en de wijfjes paren dan ook in den regel slechts met de mannetjes uit die buurt; vreemde Musschen worden zelden in hunne omgeving toegelaten. Daarenboven kennen zij elkander even goed, als straatjongens uit dezelfde buurt malkaêr kennen, en, ofschoon zij 's winters elkander gaarne ontmoeten, blijven zij in den paartijd ieder op een afstand.

De eigenlijke paartijd begint echter eerst in April; dan wordt er hard aan de nesten gewerkt, en het wijfje zit gewoonlijk reeds tegen het einde dier maand op hare eijeren. Het mannetje komt zelden op het nest, doch kruipt 's nachts stilletjes naast zijn wijfje. De eijeren—elk broeisel bevat er 4 à 7—verschillen, naar mate van de landstreek, eenigzins van grondkleur, doch zijn steeds te herkennen aan hun verlengd-ovalen vorm, en aan de menigvuldige vlekjes en overlangsche haaltjes, die de geheele schaal bedekken. De grondkleur is blaauw-grijsachtig wit of lichtgrijs met eene rosse tint; de vlekjes zijn bruin of donkergrijs, bij sommige, vooral bij die met de rosse grondkleur, roodbruin en donker purperzwart. De jongen worden door beide ouden met insecten, vooral rupsen en spinnen, en ook met zaad, jong groen, brood en ander afval van de tafel gevoêrd. Zij blijven 17 à 22 dagen in het nest, doch worden nog lang daarna door de ouden van voedsel voorzien. Meestal zitten de hongerige kinderen ieder in een afzonderlijken hoek of boom, waardoor het gevaar, om gezamenlijk door katten overvallen en verslonden te worden, althans eenigermate wordt voorkomen.

De jongen zijn, bij die van andere vinkachtige vogels vergeleken, zeer klein; hun gevederte is nagenoeg aan dat hunner moeder gelijk, behalve dat zij de donkere vlekken op den rug minder duidelijk hebben. Bij de jonge mannetjes komen de kleuren door langzame ruijing van lieverlede te voorschijn; zij zijn echter in hun eerste levensjaar iets lichter van kleur, dan de ouden, die trouwens [ 164 ]gewoonlijk min of meer bevuild zijn en zich ook daardoor donkerder voordoen. In hun winterkleed bepaalt zich het zwart tot aan de keel, en hebben de kropveêren lichte randen; in den zomer daarentegen hebben zij de voorhelft der borst, keel en krop zwart, en alleen de borstveêren licht gerand. Musschen, die de vlakten in moerasstreken of nabij de veenen bewonen, hebben meestal den kop iets lichter bruin en den buik blanker.

Onze Musch heeft door haar omgang met den mensch veel geleerd, en is dus zeer voorzigtig en wantrouwend. Zij is steeds op hare veiligheid bedacht en dan ook uiterst moeijelijk te verschalken; zij kent ons en ziet aan onze bewegingen en handelingen, of wij haar al dan niet gunstig gezind zijn. Heeft dan ook eene eenmaal gevangen Musch hare vrijheid herkregen, dan kan men er wel zeker van zijn, dat zij zich nooit weder zal laten beetnemen, en dat vallen, netten en knippen zelfs met het lekkerste lokaas niet meer in staat zijn, haar te verleiden, ook al werd zij nog zoo erg door den honger gekweld; wel beziet zij ze van een afstand, en pikt ook wel het zaad weg, dat bij toeval in den omtrek van val of strik mogt gevallen zijn; maar zij zal wel deugdelijk oppassen, het voorgehouden aas niet aan te raken.

Eene gevangen Musch schijnt ook haar toestand dieper te gevoelen, dan andere vogels onder dergelijke omstandigheden. Zij neemt den schijn aan alsof zij zich over hare onervarenheid beschaamd gevoelt. Met een blik van zelfverwijt zit zij dagen, ja weken lang in een hoek, verstomd en bewegingloos, om dan eensklaps als een wilde tegen de traliën of het houtwerk op te vliegen, zoodra haar grootste vijand, de mensch, die haar in het ongeluk stortte, zich voor haar plaatst. Zij eet alleen als er niemand in de kamer is, en geeft door haar gedrag te kennen, dat men toch niets goeds van haar te verwachten heeft. Inderdaad, eene gevangen Musch ziet u aan, als wilde zij zeggen: laat me maar weer dadelijk los; ik ben toch volstrekt niet voornemens, je ooit te behagen!

Voor zijn vermaak behoeft men dus waarlijk geen moeite te doen om Musschen te vangen; wil men ze echter meester worden, b.v., om ze naar andere oorden te verzenden, dan ga men volgenderwijs te werk om ze te verschalken. Eerst plaatse men eenige takjes op den grond, en werpe daar brood tusschen; hebben de Musschen zich van de schadeloosheid dier takjes behoorlijk overtuigd, dan besmere men die met vogellijm, waar dan de voorzigtige, maar toch nog niet genoeg voorzigtige Musschen aan blijven vastkleven. De gevangen voorwerpen [ 165 ]moeten, zooveel mogelijk bij elkander, in lage kooijen geplaatst worden, waarvan de bodem met aarde, zand of doode bladeren bedekt moet zijn, terwijl men ook het voêr op den bodem der kooi dient te werpen. In nette kooijen en bij te goede verzorging willen de Musschen niet tieren; hoe ongegêneerder men met haar leeft, des te beter kunnen zij het uithouden.

Variëteiten, zoo als geheel of gedeeltelijk albino's, zandkleurige, zwarte of bonte Musschen, zijn zeer menigvuldig. Eene zeldzame verscheidenheid echter is de witte Musch met kanariegelen rug en stuit. Ook vindt men, doch uiterst zelden, bastaarden van het mannetje der Musch met het wijfje van den Groenling, alsook van den Vink, den Goudvink, en van het wijfje der Huismusch met het mannetje der Ringmusch.