Keulemans Onze vogels 3 (1876)/49
← 48 | Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans
49. Het nonnetje |
50 → |
[ Pl49 ]
[ 157 ]HET NONNETJE.
MUNIA MAJA.
Na den Rijstvogel, is het Nonnetje de algemeenste der bij ons ingevoerde Oost-Indische Dikbekken. Gewoonlijk treffen wij bij de vogelhandelaren in onze zeesteden zulke Nonnetjes, hetzij gepaard, hetzij eenige voorwerpen bij elkander, aan; zij zijn hier dan ook menigvuldiger, omdat zij uit Nederlandsch-Indië, inzonderheid uit Java, afkomstig zijn.
Men vindt deze vogeltjes verder nog in Sumatra en op de Sunda-eilanden. Zij leven op groote vlakten, vooral op rijstvelden, waar zij door hun talrijkheid den landbouwer groote schade veroorzaken. Even als de Rijstvogel, komen zij zeer vertrouwelijk in de nabijheid der menschelijke woningen en bezoeken geregeld de tuinen, in welker heesters zij dikwijls hun nest bouwen.
Er bestaat bij deze vogels geen merkbaar verschil in kleur tusschen de seksen, dan alleen dat bij het oude mannetje de stuitveêren fraaijer bruinrood zijn. De jongen zijn in hun eerste vederkleed geheel bruinzwart, doch hunne kopveêren zijn licht aan den wortel en alleen aan den buitenrand donkerkleurig, zoodat hun kop er grof gemarmerd uitziet. Na vier of vijf weken echter beginnen zij te verkleuren, en op den leeftijd van drie à vier maanden zijn zij aan de ouden gelijk.
Hun nest is, in verhouding tot de grootte van dit vogeltje, zeer groot en heeft den vorm van een meloen, namelijk van den zoogenaamden watermeloen; de ingang tot het nest is op zijde, doch de opening is door het overhangend gras naauwelijks zigtbaar. Meestal is het aan de onderste takken van heesters, over of langs het water of het rijstveld groeijende, bevestigd, soms ook in het riet langs stroomen of in het rijstveld aan de halmen. Het wijfje broeit hare 4 à 7 witte eijeren in dertien dagen uit. Het mannetje neemt deel in het broeijen, en zit ook dikwijls nevens het wijfje.
[ 158 ]Op zangtalent kunnen deze vogels niet bogen; zij zijn misschien de minst ontwikkelde onder al de Dikbekken en Amadinen. Hun geluid is een eenvoudig: „pink pink", en onder het opvliegen laten zij een scherp geratel hooren, luidende als: krrrrrik, krik-tik, tik". Een dergelijk geluid brengt ook de Sluiper (Troglodytes europaeus) voort, doch het Nonnetje laat het eenigzins holler klinken.
In gevangenschap zijn zij wel is waar, ter wille van hunne zachte kleuren, zeer gezochte vogeltjes, doch, wanneer zij in eene kleine kooi zijn opgesloten, worden zij al spoedig vervelend voor hun eigenaar; want zij zitten dan op den duur rustig tegen elkaèr, droomende, als waren zij van hun eigen bestaan onbewust. Al hunne beweging bestaat dan in het wippen van hun stokje naar hun voederbak, en vice versa, of zij pluizen zich een weinig, en daarmede is hunne geheele dagelijksche bezigheid afgeloopen. Alleen zulke menschen, wier levenswijze even rustig en eentoonig is, kunnen in het houden van zulke vogels in de kooi behagen scheppen. In eene groote volière daarentegen voeren de Nonnetjes een vrolijker leven; daar vliegen, klauteren, hangen, ratelen en sjirpen zij, als leefden zij nog in hun rijstveld. Wel nemen zij ook daar hun middagslaapje, maar toch zijn zij vrolijk en opgeruimd, en zij beginnen dan ook spoedig nesten te bouwen, overal waar zich slechts daartoe eene geschikte plaats voordoet. Is er genoeg materiaal voorhanden, dan brengen zij dit in alle hoeken of tusschen verschillende takken aan en maken zoodoende niet zelden een zestal nesten, zonder echter tot broeijen over te gaan. Men heeft evenwel jonge vogeltjes in gevangenschap aangekweekt, doch dit is alleen mogelijk in groote, ruime volières, zooals wij die gewoonlijk in diergaarden aantreffen.
Zij eten gaarne rijst en gierst. Als zij gelegenheid tot vliegen hebben, vangen zij ook insecten, terwijl zij in kleine kooitjes eenvoudig met kanariezaad tevreden zijn. Naarmate van den aanvoer, koopt men een paar voor 5 à 9 gulden.