Keulemans Onze vogels 3 (1876)/48

Uit Wikisource


[ Pl48 ]

 
[ 155 ]
 

DE MONGOOL.

MUNIA RUBRONIGA.


Men noemt den hier afgebeelden vogel ook Monnik, even als Munia maja ook onder den naam van Non of Nonnetje, en de verwante Munia malacca ook onder dien van Jakobijn bekend is. De handelaren in Engeland en Duitschland noemen hem Chinees; evenwel ten onregte, daar toch Munia sinensis (de Chineesche Dikbek) wel met den zoogenaamden Chinees naauw verwant, doch niettemin een andere soort van vogel is.

Het woongebied van den Mongool strekt zich uit van den Himalaya, door Indië en Cochinchina, tot Ceylon. Bijna overal zijn zij zeer talrijk en leven in rijst- en suikerrietvelden gezellig bijeen, waar zij trouwens, even als in onze koloniën de Rijstvogel, veel schade aanrigten.

Er bestaat bij deze soort geen uiterlijk zigtbaar verschil tusschen de seksen. De jongen zijn in hun eerste vederkleed graauw aan den kop en kaneelbruin over het ligchaam, en hebben den snavel donkerbruin.

De Mongool bouwt zijn groot, bolvormig nest tusschen de takken van heesters; het heeft de opening ter zijde en is uit gras, wortelen en plantenstengels zaamgesteld. In Indië paren deze vogels omstreeks October; doch men vindt ook jongen in Januarij, en hoogstwaarschijnlijk broeijen zij, even als de meeste verwante vogelsoorten, drie- à viermaal 'sjaars. Het aantal eijeren, die geheel wit zijn, verschilt van 6 tot 10; ze worden door beide ouden bebroeid.

Wat hunne levenswijze in de vrije natuur betreft, kan men ze met den Rijstvogel op ééne lijn stellen; zij zijn even wild en levendig van aard, en vertoeven in dezelfde soort van woonplaats, waar zij bij groote vlugten van het eene veld naar het andere trekken.

Zangtalent bezitten zij niet; het eenig geluid, dat zij voortbrengen, is een [ 156 ]hol luidend „pink" of „tjunk" en hun gewoon geratel, naar dat der Musch gelijkende.

In gevangenschap zijn het bijzonder aardige vogels. Wel zijn zij niet zeer vrolijk van aard, maar toch vliegen zij onophoudelijk heen en weêr, ratelen of sjirpen, hangen aan de traliën, slepen hooi tusschen de takken, en maken soms groote nesten; zij broeijen echter zelden. In kleine kooijen vereenigd, zijn zij uiterst bedaard, en zitten den geheelen dag op hun ruststokje. Als men er velen bij elkaêr heeft, kruipen zij digt aaneen, en zelfs veroorloven zij dan hunnen makkers, zich op hunne ruggen neer te zetten, als er op den algemeenen zitstok geen plaats meer open is. Zij twisten zelden en stellen een onbeperkt vertrouwen in andere vogels, waarmede zij in gezelschap zijn. Zoo, b.v., zag ik onlangs een paar dezer vogels met nog een paar Jakobijnen in eene groote kooi in 't gezelschap van eenige Tortelduiven; wel verre echter van zich voor deze grootere buren bevreesd te maken, plaatsten al die kleine gasten zich naast de Duiven, kropen en drongen allengs digter tegen dezen aan, en verborgen zich onder en tusschen de'veêren dezer groote kooigenooten. 's Avonds was er niets van hen te zien: bij voorzigtig onderzoek vond ik ze geheel onder de vleugels der Duiven verscholen.

Deze vogels eten gaarne rijst en gierst en kunnen, even als de Rijstvogel, met allerlei zaden in 't leven gehouden worden. De koopprijs is in Engeland gewoonlijk 12 shillings het paar.