Land en Volk/Jaargang 4/Nummer 185/In handen van nachtvlinders gevallen

Uit Wikisource
‘In handen van nachtvlinders gevallen’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit Land en Volk, vrijdag 7 augustus 1908, Blad A, [p. 2]. Publiek domein.
[ Blad A, 2 ]

In handen van nachtvlinders gevallen.

 Voor de Haagsche Rechtbank stonden terecht 2 zich noemende dienstboden, A. v. B. en P. J. v. B., respectievelijk 17 en 20 jaar, en twee jonge kerels, F. B. en P. G., waarvan de 1e beklaagde in den nacht van 27 Juni zich met een beschonken heer op het Spui afzonderde en dezen bij die gelegenheid in een poortje van een portemonnaie beroofd had, inhoudende 1 bankbiljet van f 200, 3 van f 100 en acht enkele guldens.
 Met dien buit begaf ze zich naar een op het Spui wachtenden jongen (den 3n bekl., en den volgenden dag begaven beiden) benevens haar zuster (de 2e bekl.) en G. (de 4e bekl.) zich naar Rotterdam. Daar werden allerlei goederen gekocht, kleederen en sieraden, en onderling verdeeld. Daarom stonden de drie overige beklaagden heden terecht, onder de beschuldiging voordeel te hebben getrokken van diefstal.
 De 1e bekl., de daderes, legde een volledige en omstandige bekentenis af.
 De tweede beklaagde erkende dat haar zuster in het station te Rotterdam haar had medegedeeld den diefstal te hebben gepleegd.
 De derde beklaagde ontkende geweten te hebben bij de verdeeling van geld en goederen, dat een en ander van diefstal afkomstig was. Maar de eerste beklaagde deelde der rechtbank mede, dat hij ’t wel wist, en dat hij zelf het denkbeeld geopperd had, het geld niet te ’s-Gravenhage, maar te Rotterdam te gaan wisselen, waar het minder in de gaten zou loopen.
 De man hield echter vol ’t niet te hebben geweten en niet anders te hebben gedacht dan dat zijn „meisje” — zooals zij hem medegedeeld had — het geld had gekregen van een mijnheer met wien zij zich had afgegeven.
 De moeder van de 1e beklaagde, als informante gehoord, beweerde dat haar dochter, tot vóór het feit nooit gestolen had. Wel is waar was zij van een ondeugend maar niet van een slecht karakter. Zij was echter in verkeerd gezelschap geraakt en dit heeft haar tot diefstal gebracht.
 Ook de 4e bekl. wist volstrekt niet dat het geld van diefstal afkomstig was[.]
 De bestolene, een man van 49 jaar, verklaarde dien avond van den bewusten nacht een diner te hebben bijgewoond, na afloop waarvan hij beschonken is geraakt. Hij had eenige dagen geleden van zijn moeder te Montfoort een geldsom ontvangen als geschenk, en waarvoor hij zich iets moois moest koopen.
 „U hebt u nog al wat moois gekocht!” merkte de President, mr. Croockewit, op.
 Na verder getuigenverhoor vorderde substituut-officier van justitie, mr. Van Geus, niet twijfelende aan de schuld van de beklaagden, tegen de 1e beklaagde (minderjarige) terbeschikkingstelling van de regeering ter plaatsing in een Rijksopvoedingsgesticht, tegen de 2e beklaagde 1 jaar, en tegen ieder der 3e en 4e beklaagden 2 jaren gevangenisstraf.
 Voor de beide eerste beklaagden trad op als verdediger mr. Furnee, die zich, wat de 1e beklaagde betreft, aansloot bij de vordering van ter beschikking stelling der Regeering, en slechts enkele verzachtende omstandigheden bijbracht.
 Ten aanzien van den tweeden bekl. wees hij op een gunstig verleden en stelde hij haar voor als een slachtoffer van woordbreuk van haar verloofde, waardoor zij haar levensdoel gemist heeft. Ook was pl. overtuigd, dat zij de gevolgen van haar daad niet besefte. Hij vroeg een clemente straf.
 Mr. Thorbecke, voor de beide mannelijke beklaagden optredende, pleitte dat tegen zijn cliënten hoogstens het vermoeden, doch niet de zekerheid kan bijgebracht worden dat zij geweten hebben dat het hun door de 1e beklaagde overhandigde geld van diefstal afkomstig was[.]