[ 1 ]’s GRAVENHAGE, den 27 December. De eerste kamer der Staten-Generaal heeft heden het ontwerp van wet nopens de woelingen aangenomen, en het onderzoek der begrooting voor 1832 voortgezet.
Door koninklijk besluit van den 29 December ll., is de heer van Doorn, tot dus ver belast ad interim, met de directie van het departement van binnenlandsche zaken, tot minister van dat departement benoemd. Ook zijn door Z. M. onderscheidene promotien tot 1ste en 2de luitenants bij de afdeelingen infanterie gedaan.
Naar men verneemt, moet er weder eene zekere hoeveelheid kampements-benoodigheden worden vervaardigd.
In antwoord op de door de afdeelingen der tweede kamer gemaakte aanmerkingen op de voordragt, wegens de ligting voor de nationale militie van 1832, is van gouvernementswege aangemerkt, dat de regering vermeent, bij de jongste mededeeling aan de Staten-Generaal, van haar verlangen te hebben doen blijken, om de ligtingen van 1826 en 1827 spoedig te kunnen ontslaan; — dat men niet zal besluiten tot het in dienst houden van de ligting van 1827, te gelijk met die van 1832, wanneer de omstandigheden dit niet dringend vorderen.
Bij eene resolutie van Z. Exc. den minister van finantien, van den 2den, is op de vraag: „Of de aanslagen van gehuwde lieden in de grondlasten, hoezeer ten kohiere op de afzonderlijke namen der beide echtgenooten gebragt, mogen worden vereenigd, om met schatkist-biljetten betaald te worden,” een toestemmend antwoord gegeven.
Het ontwerp van wet, betreffende de middelen, zoodanig als het, voor de laatste verandering, in openbare beraadslaging gebragt werd, luidt aldus:
Wij WILLEM, enz.
Alzoo wij in overweging hebben genomen, dat de belastingen, ten behoeve van den staat, behooren te worden vastgesteld, in verband met het bedrag der behoeften zoo als die voor 1832 berekend worden, en bepaald zijn bij de wet tot regeling der begrooting voor dat jaar.
Zoo is het, dat wij, den raad van state gehoord, en met gemeen overleg der staten-generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Ter goedmaking van de uitgaven, begrepen in de begrooting over 1832, zullen voorloopig worden gebezigd:
a. De rijks directe belastingen, de accijnsen en de registratie, en verdere indirecte belastingen op het zegel, de griffie, de hypotheken en de successien, zooals dezelve thans nog worden geheven, te weten:
1. De grondlasten tot ƒ 8,427,331 in hoofdsom.
2. De belasting op het personeel.
3. Het patent.
4. De accijnsen, in derzelver wetten zoodanig gewijzigd als noodzakelijk zal worden bevonden, en vermeerderd met eenen nieuwen accijns, op de harde en zachte zeep; en
5. Het regt van registratie en de verdere indirecte belastingen.
b. 1. Vijf en twintig opcenten op de hoofdsom der grondbelasting.
2. Vijf en zeventig opcenten op de personele belasting.
3. Nog vijftig opcenten op het patentregt, met uitzondering van dat van eigenaars, schippers of directie voerenden van binnenschepen, schuiten en vaartuigen, welker aanslagen alleen aan vijf en twintig opcenten zullen zijn onderworpen.
4. Vijf en twintig opcenten op de accijnsen; en
5. Vijf en twintig opcenten op de indirecte belastingen.
c. De regten op den in-, uit- en doorvoer, het buitenlandsch tonnegeld, de watertollen en de baak- of vuurgelden.
d. Het regt van waarborg op de gouden en zilveren werken, en de opbrengst der posterijen en der loterij.
e. De inkomsten der domeinen van onzen beminden zoon Prins Frederik der Nederlanden, overgedragen bij de wet van den 25 Mei 1816 (Staatsblad no. 25.).
f. Eindelijk, de opbrengst van de te verkoopen goederen, buitengewone inkomsten en alle verdere toevallige baten.
Art. 2. Tot aanvulling van de bij het vorig artikel opgenoemde middelen, zullen in den loop yan het jaar 1832, voor zoo veel noodig, nadere wettelijke bepalingen worden gemaakt.
Art. 3. Ter voorziening in de buitengewone pensioenen, lijfrenten, en andere afloopende betalingen, voorkomende op den bij deze wet gevoegden staat, zullen worden gebezigd:
a. Eene uitkeering van een millioen vijf honderd negen en dertig duizend en tachtig gulden zeven en zeventig en een halven cents (ƒ 1,539,080,77½), door het amortisatie-syndikaat aan de schatkist te doen, volgens art. 9 der wet van den 27 December 1822, (Staatsblad no. 59):
b. Eene uitkeering van vier honderd vijf en twintig duizend gulden (ƒ 425,000), door het amortisatie-syndikaat aan de schatkist te doen, volgens art. 1 der wet van den 5 Junij 1824 (Staatsblad no. 38.)
Van den 29sten. In de op gisteren gehouden zitting van de tweede kamer der Staten-Generaal werd door de centrale afdeeling verslag uitgebragt: 1. wegens de ontwerpen van wet, betreffende de accijnsen op het zout, de suiker, het binnen- en buitenlandsch gedisteleerd en het geslagt, en 2. wegens het ontwerp van wet, betreffende den nieuw te heffen accijns op de zeep. De beraadslagingen over alle die ontwerpen van wet werden aan de orde gesteld onmiddellijk na den afloop van de beraadslagingen over het ontwerp van wet wegens de grondbelasting, en van die over het ontwerp van wet waarbij de middelen worden vastgesteld ter voorziening in de gewone staatsbehoeften voor 1832.
Alvorens de beraadslagingen vervolgens te openen over het ontwerp van wet wegens de grondbelasting, deed de voorzitter nog eene mededeeling van den minister van finantien voorlezen, waarbij, namens Z. M., nog eenige veranderingen in dat ontwerp van wet worden bewilligd, en onder anderen de opcenten op die belasting nog nader van 25 op 20, en de bovendien gevraagde opcenten voor kwade posten van 2½ op 2 verminderd worden.
Na die mededeeling voerde de minister van finantien het eerst het woord, ter nadere toelichting en verdediging van het ontwerp van wet, waarbij hij trachtte te betoogen, dat, bij de aanneming dezelve, men hier te lande geene hoogere grondbelasting dan gedurende 1806 tot 1822 zou betalen; ten slotte de leden vermanende om het algemeen en niet het provinciaal belang in het oog te houden.
De heeren Dijckmeester, Sijpkens, Sandberg, Luyben, Schimmelpenninck, van Nagell, Hofstede, Lemker, van Dam van Isselt en van Reenen spraken daarop allen tegen het ontwerp, zoowel in het belang van den daardoor bezwaard wordenden landbouw in het algemeen, als bijzonder ook op grond van het gevaarlijke om de uitkomsten van het kadaster op een vierde der grondbelasting voor het volgende jaar toe te passen, daar men die uitkomsten nog niet ver genoeg gevorderd acht, dezelve als geheel onzeker beschouwt, en daaromtrent vele mislagen hebben plaats gehad.
Voor het ontwerp van wet hebben daarentegen gesproken de heeren Fockema, Cats, van Boelens en Donker Curtius, die, hoezeer bezwaren inbrengende tegen de voorgedragene opcenten, de toepassing der uitkomsten van het kadaster als eene eerste vrucht beschouwden van dat werk, en hoopten dat voor 1833 de uitkomsten van het kadaster op het geheel der grondbelasting zullen kunnen toegepast worden.
De zitting werd daarna opgeheven, en de voortzetting dezer beraadslagingen tot den volgenden dag verschoven.
Nog is in deze zitting ingekomen eene boodschap van de eerste kamer, houdende kennisgeving, dat zij zich vereenigd had met het ontwerp van wet betreffende de beteugeling en straffing der woelingen van kwalijkgezinden.
In de op heden gehouden zitting van de tweede kamer der Staten-Generaal hebben, bij de voortgezette beraadslagingen over het ontwerp van wet betreffende de grondbelasting, nog het woord gevoerd: de heer Hinlopen, die onderscheiden bedenkingen tegen de wet maakte, maar ten slotte verklaarde dat hij nadere inlichtingen van den minister van financien zou afwachten alvorens zijne stem te bepalen. De heer van Swinderen oordeelde dat men den geheelen afloop der kladastrale werkzaamheden had behooren af te wachten alvorens aan eene toepassing derzelve op de grondbelast[ing]
[ 2 ]te denken, en hij zou daarom tegen de wet stemmen. De heeren d’Escury, de Bordes, van Sijtzama, Weerts, en van Nes hebben voor de wet gesproken, de gemaakte bedenkingen niet gewigtig genoeg geoordeeld om de wet te verwerpen, en de aanvankelijke toepassing van het kadaster toejuicht. De heeren Gockinga en de la Court verklaarden daarentegen in het belang van den landbouw er tegen te zullen stemmen. Ten slotte heeft de minister van financien nog het woord gevoerd tot verdediging der wet, en daarbij te kennen gegeven, dat hij de beraadslaging over dit onderwerp, als weinig geschikt om de onderlinge eenstemmigheid te bevorderen, betreuren moest; dat intusschen het voorgedragene ontwerp slechts een doel heeft om langzaam, ongegevoelig en trapswijze alle gewesten gelijk in de grondlasten te doen dragen.
Het ontwerp van wet daarop aan de stemming onderworpen zijnde, is met 34 tegen 18 stemmen aangenomen. De tegen gestemd hebbenden waren de heeren: Luyben, van Nagell, Hofstede, de la Court, Schimmelpenninck, Sandberg, Lemker, Gockinga, van Tuill van Heeze, Sypkens, Dyckmeester, van Randwyck, van Meeuwen, van Swinderen, van Dam, van Reenen, Cuypers en Ingenhousz.
Van den 31sten. In de zitting van gisteren, zijn de beraadslagingen aangevangen over het ontwerp houdende de middelen tot dekking der uitgaven van 1832, waarover het woord hebben gevoerd, de heeren: Fockema, van Reenen, van Dam, Sandberg, de Bordes, van Sijtzama, Donker Curtius, Op den Hooff, Cats, de Jonge, Luyben, van Hemert, van Nagell, van Welderen Rengers en Frets; zijnde de voortzetting der beraadslagingen bepaald op den avond ten 7 ure. Na derzelver afloop zijn onmiddellijk aan de orde gesteld, de afzonderlijke ontwerpen nopens de accijnsen. (In de avondzitting van heden is de wet tot vaststelling der Middelen met 35 tegen 13 stemmen aangenomen).
Daarna zijn terstond de afzonderlijke ontwerpen nopens de accijnsen aan de orde gesteld.
Het ontwerp op het zout is aangenomen met 46 tegen 2 stemmen (die van de heeren van Reenen en Bijleveld). — Dat op de suiker met 46 tegen 3 stemmen (die van de heeren van Reenen, Bijleveld en Warin). — Dat op het gedisteleerd is mede aangenomen, zonder discussie, met 47 tegen 2 stemmen (die van de heeren van Reenen en Bijleveld).
De vergadering is daarna gescheiden tot heden morgen, als wanneer over het ontwerp wegens de zeep zal worden beraadslaagd.
Te Harderwijk overleed den 22 dezer, in den ouderdom van bijna 85 jaren, de gewezen hoogleeraar aan de voormalige hoogeschool aldaar, Bernardus Nieuhoff, door eenige, vooral wijsgeerige, geschriften bij een aantal onzer landgenooten bekend.
Van regeringswege is thans de briefwisseling medegedeeld, welke tusschen den generaal Chassé en den Belgischen bevelhebber van Antwerpen (den kolonel Buzen) gevoerd is, wegens de ontmoeting, welke onlangs bij het fort St. Philippe heeft plaats gehad tusschen den luitenant ter zee Bolken, die als parlementair aan wal gezonden was, en den Belgischen officier die dezen parlementair en deszelfs sloep heeft doen beschieten. Uit die briefwisseling blijkt, dat de generaal Chassé zich terstond op eene waardige wijze beklaagd heeft, dat men genoemden officier, die als parlementair gezonden was, om naar het oogmerk te vernemen der opmetingen, welke van den kant der Belgen bij gemeld fort gedaan werden, gedreigd heeft hem naar Antwerpen weg te voeren, en dat een detachement Belgisch voetvolk, hetwelk in hinderlaag lag, eensklaps een levendig vuur geopend heeft op dien officier en op deszelfs sloep, toen hij met den eenigen matroos, die hem met een wit vaandel vergezelde, naar de sloep terugkeerde.
De majoor Dubosch (welke het Belgische detachement kommandeerde) heeft ter zijner verontschuldiging aangevoerd, dat de Hollandsche officier te kennen had gegeven, dat hij mede naar Antwerpen wilde gaan, ten einde aldaar de begeerde inlichtingen te vragen, doch dat hij, bij zijne sloep gekomen zijnde, daarin poogde te springen; dat hij (Dubosch) zulks trachtte te beletten, doch dat toen de matroos, die het witte vaandel droeg, hem eenen zoo hevigen vuistslag gegeven heeft, dat hij genoopt was den Hollandschen officier los te laten, — en dat hij daarop zijne wacht te hulp heeft geroepen, en op de sloep heeft doen schieten.
De generaal Chassé heeft den Belgischen bevelhebber herinnerd, dat hij alle werken op de oevers der Schelde, welke tegen zijne gemeenschap of tegen die der stations op de Schelde gerigt zijn, zoude beschouwen als daden van vijandelijkheid, welke aanleiding zouden geven tot het sluiten der Schelde, en tot eene botsing tusschen het kasteel en de stad Antwerpen.
De opstand in het Luxemburgsche is in de vergadering der Belgische gedeputeerden ter sprake gekomen. De heer Hoffschmidt heeft verzekerd, dat het korps vrijwilligers reeds tot 400 is aangegroeid, en dagelijks versterking bekomt. De Belgische ministers hebben aangekondigd, dat er maatregelen waren genomen, om die bewegingen te onderdrukken. Zij hebben er bijgevoegd, dat men tot nog toe in Limburg geene teekenen van misnoegen heeft bespeurd.
Uit de proclamatie van den Belgischen gouverneur voor Luxemburg blijkt, dat verscheidene geestelijken zich aan de zijde van Koning Willem, als groothertog van Luxemburg, hebben gevoegd, en hunne leeken hebben aangemoedigd, om dit hun voorbeeld te volgen, — Bij de eerste gevechten is een districts-commissaris Morran genaamd, gesneuveld, en, de zoon van den bekenden Thorn, zoo men zegt, gekwetst.
Het Journal de Luxembourg van den 24 dezer bevat het volgende artikel: „Wij maken heden de akten bekend, welke het comité der vrienden van de wettelijke orde, te Hollerixh gevestigd, door de provincie verspreid heeft, om deszelfs oprigting, het oogmerk van deszelfs werkzaamheden, en het doeleinde hetwelk het zich voorstelt te bereiken te doen kennen, en hetwelk geen ander is, dan de verwijdering van het bewind der muiters, en de herstelling der wettige gezagvoering van den Koning, Groot-Hertog van Luxemburg.
„De eerste verrigtingen van het comité schijnen bestaan te hebben, aan het korps vrijwilligers, over welke hetzelve aan den heer Wauthier het opperbevel heeft toebetrouwd, eene volledige en regelmatige inrigting te geven. Met ieder oogenblik versterkt zich dit korps, en het telt in zijne gelederen burgers die hunne beroepsbetrekkingen, hunne ambten, hunne eigendommen hebben verlaten om mede te werken tot de uitkomst die verkregen moet worden; eene uitkomst die met[t]er daad patriottisch is, dewijl zij bestaat, m aan het land deszelfs nationaliteit te hergeven, en den berokkenaars der onlusten deze prooi te ontweldigen, op welke zij sedert een jaar zoo vel gebeten zijn.
„In al de dorpen, welke dit korps heeft bezocht, zijn op hetzelfde oogenblik de kleuren van den Souverein en van het Land gelijkelijk ontrold geworden; en wapperen thans de oranje-banier en de Luxemburgsche vlag. De vrede en de orde, van welke die verbroederde vanen de zinnebeelden zijn, hebben aller harten bemoedigd; de hoop, om, na zoo vele maanden rampspoeds, uit eenen steeds hagchelijk onzekeren en onverdragelijken toestand gered te worden, heeft alle gemoederen ééne enkele gedachte doen omvatten; de eenige heilzame, eeniglijk bestaanbare gedachte, namelijk, dat het onmogelijk is te leven te midden van regeringloosheid, en van den chaos welken de revolutie over het land heeft uitgeworpen om van hetzelve een verblijf van onheil, verworpenheid en verdierlijking te maken.
„Gisteren avond zijn een tiental manschappen, zoo gendarmen als douaniers en volontairen, van het te Hesperange zich gevormd hebbende korps, te Hollerich komen post vatten. Zij hadden hunnen intrek genomen bij den heer Feller, Oud Burgemeester. Omstreeks ten 2 ure in den ochtend, worden zij gewekt door geweerschoten en een geschreeuw in het dorp. Zij plaatsen zich gewapend aan de venster, en zien eene troep, insgelijks gewapende lieden voorbij trekken. Op den aanroep: „Halte la! qui vive!„ antwoordden die manschappen: „Belges!„ en vlugtten met eene snelheid dat het zelfs niet zoude mogelijk geweest zijn op hen te schieten. De bij Feller vernachtende troep loopt het dorp in, en vindt twee manschappen dood, de een op de trappen der kerk, de andere daar naast, uitgestrekt.
„Deze narigt kan als volkomen juist worden aangenomen, daar dezelve ons van zich bij het voorval tegenwoordig bevonden hebbende ooggetuigen is toegekomen. Sedert heeft men vernomen dat van de beide gedoodden de een majoor en de ander kapitein der burgerwachters waren. Men vermoedt dat de Belgen onderling getwist en elkander doodgeschoten hebben.
Voorts bevat nog het Journal de Luxembourg drie proclamatien, geteekend door het comité der vrienden van de wettige orde, de baron de Prel, de baron Auguste de Tornaeo en Eghanus.
Mémorial Belge: Dit blad deelt het volgende uittreksel mede, uit eenen brief van Arlon, gedagt. 26 dezer: „Met leedwezen moet ik u berigten dat de voortgangen der revolutionaire insurrectie ieder oogenblik van meer gewigt worden, zijnde reeds de gansche gemeenschap van Arlon met het meerderdeel der Duitsche kantons afgescheiden; kortom dat mij verslag wordt gedaan dat het comité-directeur verscheidene benoemingen heeft gedaan, onder anderen die van ontvanger der registratie te Mersch en Bettemourg. Het hierbij gevoegde Nommer van het Journal de Luxembourg, ofschoon in den geest der partij geschreven, zal u van de ware toedragt der zaken onderrigten, en van de dringende noodzakelijkheid dat het gouvernement krachtdadiglijk deze provincie te hulp kome, indien het dezelve wil behouden; of het zal anders, binnen weinige dagen, daartoe te laat zijn.
„De Hollandsche gendarmerie heeft zich meester gemaakt van de papieren van dem Inspecteur Malle, te Eich, van den ontvanger der registratie te Walferdange, van den ontvanger der belastingen te Niederauwen, enz. enz.”
In een’ brief, door een voornaam Londensch handelhuis geschreven, wordt als stel[lig] gemeld, dat Keizer Nicolaas niet alleen de ratificatie van het tractaat van 15 November weigert, maar bepaaldelijk vordert, dat onzen Koning eene regtmatige schadevergoeding gegeven worden, voor de gewesten, die door oproer en verraad, zich aan zijn wettig gezag hebben onttrokken. Onder deze schadevergoeding was, onder anderen, begrepen de teruggave der vroeger, bij de vereeniging van Belgie, daarvoor aan Engeland afgestane kolonien: Demerarij, Essequebo en de Kaap de Goede Hoop. Gedachte brief hield ook verder, even als zulks van elders reeds is gemeld geworden, dat, zoo de conferentie in dezen voorslag geen genoegen nam, de Russische Keizer alsdan de terugkeering van Belgie onder den scepter der Nassaus vorderde, met in acht neming alleen eener afzonderlijke administratie. Deze nota zou in stellige en nadrukkelijke bewoordingen vervat en de heer Nesselrode belast geweest zijn haar aan de conferentie mede te deelen.
Uit eene Engelsche opgave blijkt, dat Engeland eene somma van 4,803,805 ponden sterling tot het aanleggen der vestingen in Belgie heeft toegebragt, te weten: eene millioen als schadeloosstelling voor Zweden voor den afstand van deszelfs kolonien; omtrent twee millioenen regtstreeks voor de vestingwerken en het overige voor de renten en amortisatie der in Holland genegotieerde Russische schuld.