Naar inhoud springen

Leidsch Dagblad/Nummer 17383/Kunstclub "De Sphinx"

Uit Wikisource
Kunstclub „De Sphinx”
Auteur(s) Anoniem
Datum Donderdag 26 oktober 1916
Titel Kunstclub „De Sphinx”
Krant Leidsch Dagblad
Jg, nr ?, 17383
Editie, pg [Dag], Eerste Blad, [1]
Brontaal Nederlands
Bron leiden.courant.nu
Auteursrecht Publiek domein

Kunstclub „De Sphinx”.

      De Leidsche Kunstclub „De Sphinx” heeft spoedig na haar oprichting reeds een teeken van opgewekt leven gegeven. Gisteravond hield zij in de bovenzaal van „In den Vergulden Turk” een vergadering voor leden en genoodigden, waarin de heer Theo van Doesburgh, een door lichtbeelden verduidelijkte voordracht hield over: De ontwikkeling der schilderkunst van Simabue tot Kandensky.
      Een vrij talrijk en zeer aandachtig publiek volgde den spreker, die meende bij zijn beschouwing niet verder te moeten teruggaan dan tot de 13de eeuw, tot de Italiaansche schilders Simabue en Giotto, die zijn begonnen de schilderkunst los te maken van de wandschildering en het zelfstandige schilderij deden ontstaan. Echter niet zelfstandig voor wat de voorstelling betreft, die nog langen tijd onafhankelijk bleef en was van de religie, totdat een tweede groote periode kwam in het bijzonder vertegenwoordigd door de oude Hollanders, die in hun werken slechts de natuurlijke werkelijkheid beoogden. Ook Rembrandt behoorde tot dezen, doch naast de natuurlijke werkelijkheid, het licht en de kleur, ging zich bij hem ook een geestelijke werkelijkheid, iets van zichzelve, manifesteeren, waarmede het subjectieve element in de schilderkunst zijn intrede deed. De eeuw van Rembrandt was een dood tijdperk van poudre de riz en van pruiken, van verstijvend klassicisme. Deze huldiging van het Grieksch-Romeinsche ideaal van den vorm heeft in Frankrijk zijn voornaamsten vertegenwoordiger gevonden in David. Tijdens de nawerking van de Fransche revolutie ontstond echter een nieuwe groep, die der naturalistische romantici, zooals De la Croix e.a. Op dezen volgden de Barbizonners, die in de kunst weer de volle natuurlijkheid brachten.
      De voortschrijdende ontwikkeling der kunst, waarbij de eene kunstvorm groeit uit den anderen, brengt vervolgens het impressionisme, dat niet is een weergeven van indrukken zonder meer, doch tevens is een uiten van gevoelens in toon en kleur: een toonverhoudingskunst. Bijvoorbeeld een groene appel op een rood kleed wordt niet geschilderd, om dien appel of om dat kleed, doch om de groene kleur naast de roode. Men vindt dit impressionisme reeds bij Rembrandt, Vermeer en andere oude Hollandsche schilders, van wie het via Engeland naar Frankrijk terug keert.
      Op het impressionisme, dat Daumier als de meest krachtige wegbereider tot het onafhankelijke schilderij der toekomst doet zien, volgt het neo-impressionisme, of luminisme (Signac, Seurat), als overgang tusschen welke beide men Pisarro en Sisley zou kunnen noemen. De Hollander Vincent van Gogh en de Franschman Paul Cézanne, vormen van dit luminisme het hoogtepunt. Door Van Gogh is eigenlijk de kiem gelegd van het expressionisme, dat later de tegenbeweging zou worden van het impressionisme.
      Cézanne bracht een nieuwe vlakverdeeling en een vernietiging van het perspectivistische, de „trompe de l’oeil”, in het schilderij. En zoo kwam men langzamerhand tot het volkomen loslaten van het object in het schilderij, tot het abstraheeren der kunst van de natuur. Dit was de derde periode in de schilderkunst.
      Cézanne leerde reeds dat alles om ons heen tot 5 mathematische natuurvormen is terug te brengen. Nu is er veel verschil van meening of kunst en wetenschap al dan niet één mogen zijn; of de eerste alleen op de emotie mag berusten; of men terugkeeren zal tot het klassieke beeld: tot de natuur — of niet. Zoo was het begin der 20ste eeuw een kris-kras van allerlei stroomingen. Spreker gaf hierbij een overzicht van het cubisme, dat onderscheiden wordt in zuiver physisch of visueel, orphisch of rythmisch en intuïtief cubisme.
      Ten slotte beschreef spreker, hoe op het slagveld der artistieke energie, dat het begin der 20ste eeuw te aanschouwen gaf, iemand uit het rijk van den knoet verscheen: Kandinsky, die, gezeten op het hooge paard der lyriek, ons het zuiver abstracte kunstwerk is komen brengen. Spreker schetste hierbij den ontwikkelingsgang, welke Kandinsky tot zijn tegenwoordige inzichten heeft gebracht en hoe het luisteren naar muziek, o.m. het hooren van Wagner’s Lohengrin, daarop een machtigen invloed hebben uitgeoefend, en hoe hij van de schilderkunst dezelfde werking wenscht als van de muziek. En gelijk de muziek, die de natuur wil nabootsen, meestal een onzuivere is, zoo is het ook met de schilderkunst. De kunst heeft thans de krukken der natuur afgeworpen: zij moet op eigen beenen loopen. Spreker teekent dit door een anecdote over Kandinsky. Op ’n schemeravond, na ’n heerlijke „plain-air”-schildering zijn atelier binnentredend, ondervond hij een ongekend betooverende kleurenwerking van een schilderij, dat naderhand bleek op zijn kant te hebben gestaan. Hoe hij later het schilderij ook plaatste, het gelukte hem niet dezelfde machtige gewaarwording nog eens te beleven. En wat bleek hem ten slotte? Dat de natuurlijke voorstelling hem daartoe in den weg stond.
      Zoo is Kandinsky gekomen tot het loslaten van alle onderwerp. Verder zegt Kandinsky, dat een toeschouwer niet vóór, maar in het schilderij moet staan. Eerst als hij dit contact weet te krijgen, kan hij van het kunstwerk genieten.
      In ons land vinden zijn theorieën toepassing bij een aantal schilders, o.a. Mondriaan, Alma en de Winter.
      Na aldus de ontwikkeling der schilderkunst te hebben geschetst, verduidelijkte de heer Van Doesburg zijn voordrachten door het vertoonen van een serie lichtbeelden.
      De bijeenkomst werd geleid door den voorzitter der Club, den heer J. J. P. Oud.

Overige vindplaatsen

[bewerken]