Naar inhoud springen

Leycester in Nederland/Vervolg

Uit Wikisource
XIV. Vrienden van den kanselier Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

XV. Vervolg

XVI. Reingoud
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).
[ 325 ]

XV.
VERVOLG.


De man, wiens binnentreden een heftig politiek gesprek plotseling had afgewisseld met een vroolijk Wilhelmus-lied, was een grijsaard van een belangwekkend voorkomen. Men had het een aartsvaderlijk kunnen noemen, als men alleen op de uitdrukking had gezien van dien antieken kop en dien zwaren zilverwitten baard: maar de afzonderlijke trekken van het bleek en eenigszins vervallen gelaat gaven niet dien indruk van hooge ruste en waardige kalmte, waarmede de verbeelding zich een achtbaren Abraham voorstelt. Ze spraken meer van scherpheid, van sluwheid, dan van vromen ernst, en de dunne, smalle lippen van zijn wijden mond, hoe frisch hun rood nu ook afstak bij het glinsterend wit van den knevelbaard, zagen er wel uit of ze verbleeken konden van toorn en drift; maar de oogen vooral, de kleine, diepe, levendige oogen, spraken nog andere dingen dan vernuft en schranderheid: het was of ze flikkerden van een onrustigen strijdlust; het was die vlam, die lieden van eene vreedzame natuur nooit zien schitteren in een oog, of ze ontwijken met zorge het bereik van den persoon. De diepe voren van het breede voorhoofd werden een weinig beschaduwd door den laag neerhangenden rand van den ronden lakenschen hoed, hoogst eenvoudig omwonden met een koord, — een hoofddeksel dat hij in ’t eerst niet aflegde. Zijne kleeding ook was iets meer burgerlijk dan die van de andere heeren: wel was zijn wambuis en overkleed van zwart Leydsch laken, maar de weelde van het pelswerk had hij zich niet veroorloofd; geene borduursels of knoopjes van goud of zilver staken schitterend af op dat zwart, en in plaats van den deftigen halskraag, droeg hij een eenvoudig omgeslagen boordje van gesteven linnen. Wij moeten echter wat nader kennis maken met dien man, dan met den enkelen indruk [ 326 ]dien zijn gelaat te weeg brengt, of met de snede van zijn kleed, eer wij hem plaats geven in het achtbare gezelschap waarin hij binnentreedt, en binnentreedt als verwachte gast; dit kunnen wij reeds terstond getuigen, want de Kanselier, Aldegonde aanziende, zeide glimlachend:

»Dit was nu mijne verrassing!”

Zoo warme deelneming aan de hoogste belangen der menschheid, — zoo oprechte belangstelling in het welzijn van het vaderland, — zoo vruchtbare liefde voor kunst en letteren ook een recht konden geven, om als broeder verwelkomd te worden in dezen kring, dan zeker behoefde deze man er niet binnen te treden als vreemdeling. Het is Dirk Volkertsz.Coornhert, dien we u hebben voorgesteld. Wie Coornhert zegt, zegt als de pleegvader en opvoeder onzer Hollandsche taal, onzer Hollandsche dichtkunst, in een tijdperk, waarin de eerste als zwak en waggelend spruitje te voorschijn trad uit een nevel van Duitsch, eene wolke van Vlaamsch en eene warreling van Waalsch en Brabandsch samen, en waarin de andere nog geene andere scholen had dan eene enkele redenrijk-kamer, en geene andere meesters nevens hem, dan Laurens Spieghel, Roemer Visscher en den heer van Marnix. Wie Coornhert zegt, noemt den man in Holland, die de wakkerste ijveraar was voor vrijzinnigheid van godsdienst-begrippen, en tegelijk de meest rustelooze bestrijder van der anderen gevoelens. Wie Coornhert zegt, noemt den man, die boven zijn tijd stond meer dan één van de doorluchte mannen, in wier midden wij hem plaatsen, maar die tegelijk bewijst, dat het zelfs in het belang van het heil, dat men anderen wil aanbrengen, niet goed is, te ver boven zijn tijd te staan; dat het veel beter is, van zijn tijd te zijn en dan de helderste te wezen, zooals Marnix. Wie Coornhert zegt in het eind, noemt den man, die zich zelf in het ijveren voor hetgeen hij het goede hield, het meeste kwaad heeft gedaan, met het minste nut voor anderen;

de man, die door de Spanjaarden van de algemeene amnestie was uitgesloten, en die toch tot tweemalen toe uit het bevrijde Nederland als balling werd weggestuwd; — die Rome’s leerstellingen veroordeelde als de warmste Calvinist, en die toch door heftige Calvinisten werd vervolgd en verdacht; — die door de Staten werd gebruikt in hunne geschillen en in hun dienst, en die toch door de Staten werd verloochend en ter zijde gezet; die de Roomschen diende, waar hij het billijk vond, en die toch door geen hunner voor een [ 327 ]broeder zon worden erkend; — die predikanten verdedigde tegen hunne collega’s, en die toch bij eigene twisten door geene predikanten werd gesteund; — de man, die priester noch leeraar aan zijne doodsponde riep, en die toch niet is gestorven zonder met innige overtuiging gesproken te hebben van zijne blijde hope op Gods genade; — die… maar tot zijn sterfbed zijn wij nog niet genaderd, en zullen wij ook niet naderen in onzen roman, daar hij eerst stierf in het jaar 1590. Hooren wij hem liever spreken onder zijne vrienden, licht maken wij dan de beste kennis. Ze hebben hem allen zonder ééne uitzondering met hartelijkheid verwelkomd en de hand gereikt, want wie in hem den lastigen redetwister afkeurde, had nog altijd den man van letteren in hem lief, of had voor het minst belangstelling in den merkwaardigen ijveraar.

»Ge hadt wel zangdrift, goede vriend!” zeide hem Leoninus, nadat hij hem zijne plaats had gewezen.

»Hemelsch troosjen!” riep Coornhert, met een schalken blik opziende naar St. Aldegonde, »hoe kon ik anders? ’t Lied is den nobelen en kunstrijken maker te mijner winste betwist, en ik ben wel zoo verketterd en verlibertijnd door de dienaren der Kerke, dat ik voor ’t minst mijn vrede wil houden met de dienaren Apollo’s.”

»Om niet te zeggen, dat het uwen roem slechte dienste zou doen en den mijnen ietwat verkorten,” hervatte Marnix lachende.

»Met oorlof, erntfeste vriend! gij zegt, wat niet zuiver uwe meening is. Het komt u al zoo min aan op een enkel blaadje uit uwe dichte lauwerkroon, als eenig oefenaar der letteren onder ons; en daarbij, gij zijt van hen, die niet het meest vragen naar ijdele en wereldsche eere:

Niets zigtbaars dese man begeert
Wan hy syn hand van de wereld keert:
Haer werring neemt hy al in ’t goede,
Met rede hy al syn lusten regeert,
Rustig leeft hij van moede,
Zulck mensch en hoopt noch vreest niet meer,
Hy sterft en leeft God, syn regten Heer,
Naer ’t opperste goed jaegt hy langs soo meer,
Dus derft syn vreugde rouwe.

[ 328 ]

»Wil verschoonen, dat ik mijne eigene kreupele verzen ophaal, maar ’t is, dat ik aan u dacht, toen ik mijn geestelijken mensch uitbeeldde.”

»De rijmen zijn stichtelijk, wellieve vriend! en ik dank u, dat ge mijner gedacht, alleen gevonden heb ik het nog niet, schoon ik den apostel Paulus mag naspreken: "Ik jage daarna."”

»’t Ware heuscher geweest, ons niet te verlekkeren op die zoetluidende zangen, sinds ge ons op niet meerdere daaraf onthalen wilt,” sprak van der Mijle tot Coornhert.

»Oef, heer en vriend! wat noemt ge mijne zangen zoetluidend? Om liefelijk kweelen moet gij bij anderen gaan; daarbij ik houde ’t daarvoor, dat het meer de tijd is van krachtig spreken, dan van zoetelijk dichten, daarin moge ’t nakomend geslacht zich oefenen op wat geëffende baan; wij moeten voort op ’t ongebaande pad. en dat gaat niet dan al hortend en stootend, en nu, dit doet mij gedenken aan mijn kouden en vermoeienden tocht van Haarlem naar hier, op dien ongedekten, stooterigen wagen, hoe mij ook de kele reeds dor is, nobele gastheer! wil mij verkwikken met wat zoeten muskadel! eilieve, heer van Marnix! wanneer zullen wij uwe psalmen zingen?”

Het behoorde tot de lastige eigenschappen van Coornhert, om, ook zonder het te willen, in ’t gesprek veelal juist die punten aan te roeren, die zijne toehoorders moesten kwetsen. Dat de psalmberijming van Dathenus nog altijd boven de zijne werd gehandhaafd, door den wansmaak en het recht van den eersten bezitter, dat de Staten zelfs hem het uitgeven der zijne ten kwade hadden geduid, moest den vromen dichter om meer dan eene reden eene grieve zijn, waaraan het nooit kiesch was hem te herinneren; toch antwoordde Marnix met zachtheid:

»Gij hebt dat al vier jaar kunnen doen, beste vriend!want gij hebt het geprente boek sinds dien tijd in huis.”

»Voor mij is dat wel! maar ik wenschte het ter wille van de Christelijke gemeente, die, mijns bedunkens, meer ontsticht moet worden dan gesticht, door het nabauwen van ’t ellendig rijmgewawel van het troetelkind der zich noemende rechtgeloovigheid.”

»Onstichtelijk! ’t woord is te zwaar, schoon ik toegeven zou, dat het kreupele rijmen zijn, voegde mij, na al het voorgevallene, er mijne opinie over te zeggen.”

»’t Kan wezen, dat die liederen weinig rijmen, ik achte mij [ 329 ]niet bekwaam, dit fijntjes te onderkennen, en volgaarne geloove ik, dat er beteren te maken waren, zonderling door mijn abelen en vromen vriend, St. Aldegonde;” zeide van der Mijle, »en toch men houde ’t mij ten goede, dat ik in rondigheid spreek en niet tegen mijn gemoed, mij hebben de liederen Davidis, zooals ze ons door Datheen gegeven zijn, te allen tijde gesticht, als ze opgezongen werden door eene volle gemeente, met kennelijk vromen zin en heilige blijdschap, God den Heere tot lof! en velen zijn er, die hierin met mij eenstemmig zijn; moge er wel ietwat toe doen het gedenken van onze vreugde en oprechte verblijding, toen die liederen, waar wij ze het eerst hoorden aanheffen, ons waren als de stem en tale van de herboren vrijheid der Kerke, en zoo hebben wij ze met de andere gezamenlijk lief gekregen en waard gehouden.”

»Al ’t welk niet belet,” begon Barneveld, »dat men het betere had mogen aannemen, zoo haast het te voren kwam. Ik althans zie er nut in, dat men ook in den uiterlijken vorm van den eeredienst wat vordert met den tijd, en zoo ik den nobelen heere van St. Aldegonde ietwat te raden vermocht, het zou wezen, nogmaals op dit punt aan te dringen ten beste des Christelijken volks.”

»Dus was mijne meening,” sprak Coornhert, »nu, heeren! goeden moed daarin; men zegt, de Grave van Leycester stelt zich wat goeds te doen voor de religie, wend u tot dezen!”

»Ik betwijfel, of de soort van religie-opiniën, die de Graaf voorstaat, te dezen gunstig kan zijn,” sprak Leoninus. »Hij heeft van de allerstijfste en meest heerschzieke predikanten het meest in gunst genomen.”

»En ’t is zeker op hun drijven, dat de Graaf uit eigen gezag ordre heeft gegeven, wel strengelijk toe te zien op het prediken van den catechismus in de namiddagbeurten, dat hier en daar ietwat aan ’t slabakken was geraakt, daar de Staten wel wat gevoelig over zijn, wezende daarin niet gekend, schoon ’t mij in mijn particulier oorbaar dunkt, van wien dan ook de ordre emaneert!” sprak van der Mijle.

»Zoo is ’t,” riep Coornhert, »om op die wijze de weeke hoofden der kinderen en het stompe brein der ouden te fatsoeneeren naar eenerlei vorm; lieve Heere! wat een schoon uitzicht opent zich voor onzen kerkhemel!” voegde hij er bij met ironie. [ 330 ]

»Ei, Coornhert! als gij en ik onze hoofden daarin niet te voegen hebben, wat zorge geeft u dit,” hernam Leoninus. »Ik meende alleen, heer van Marnix! dat onder zulke toedracht van zaken uwe psalmberijming…”

»Ik meene toch niet, dat er in mijne psalmberijming ietwes gevonden wordt, strijdig met die nutte en stichtelijke onderwijzinge onzer christelijke leere, dewelke is de Heidelbergsche catechismus, al is hij door Datheen vertolkt, schoon ik er wel op denke, een kleinen catechismus te bewerken, ten gebruike van ’t onderwijs der jeugdige Christenen.”

»En ik zin er op, mijn boekske tegen den catechismus opnieuw te herzien, en wederom te doen prenten!” riep Coornhert moedwillig.

Leoninus haalde even de schouders op en stootte Marnix aan, terwijl hij hernam met een glimlach:

»Ik zou althans de laatste zijn om uwe afwijkingen op te merken, heer van St. Aldegonde! alleenlijk meende ik, dat dergelijke luiden, als de bedoelde, zich het liefst en het heftigst zullen houden bij de letter van Datheen.”

»Daar is ’t weer! die letter, die verwenschte letter!” riep Coornhert driftig. »Dezelfde luiden, die hebben toegejuicht bij ’t verbranden der pauselijke decretalen, omdat ze niet het zuivere Gods woord waren, vinden nu heiligheid in de letter van een ellendigen rijmelaar.”

»Gij zijt onbillijk voor den man!” sprak Marnix ernstig, »zijne gebreken daargelaten, is hij toch een vurig dienaar Gods en der Kerke, die met vrucht gewerkt heeft, velen tot bekeering en godzaligheid.”

»En nooit heeft nagelaten onrust te stichten in den naam van den God des vredes.”

»Ik veroordeele, al zoozeer als iemand, de heftige handelingen van dien man, die hem ten leste het land uitgedreven hebben;” hernam Marnix, »maar toch is daarin veel, dat hem tot verschooning strekt, als geschied uit het treurig verloop der tijden in de duistere diffusiën en discoord t’ allerwegen; tijden, van dewelke de Heere Jezus heeft voorspeld, dat Hij niet gekomen was, om vrede te brengen, maar het zwaard.”

»Nu, die man en anderen van zijne consorten hebben zonderling hun beste gedaan, om die voorspelling tot waarheid te maken. [ 331 ]En in trouwe, heer van Marnix! verdedig gij hen niet te luide in ’t openlijk, uit zorge het mocht de aantijging wat klem geven, of gij u met aandrijven tot het beeldstormen hadt ingelaten.”

»Gij weet wel, wat daarvan is, vriend! Geen oprecht dienaar des Woords, zonderling niet ik, kan bewezen worden, geweld te hebben aangeraden. Dat de beelden dienden te worden weggenomen, zal geen Hervormde mij tegenspreken. Dat het te Gent geschied is, met vergeting veeleer dan verachting der overheid, is droefelijk; maar te verklaren en ietwes te vergeven uit den vurigen ijver der luiden, om te toonen, hoe hartelijk toen hun leed was, de afgoderije, zoo lange jaren met lastering en verachting des naams Gods gedreven. Die daarin hun zelve gezocht hebben, die moge de Heere oordeelen!”

Coornhert wilde nog weder antwoorden, maar de Kanselier viel in:

»Meester Coornhert! mijn vriend! waarom is de heer Spieghel niet met u samen hierheen gekomen? Ik verhope doch, dat ik hem nog kan wachten?”

»Dat zal voor eene volgende reis zijn, vir doctissime! had hij occasie gehad van te komen, ik had mij in zijn gemakkelijk speelwagentje neffens hem gevleid; maar zijne goede Brechte was krank en gij kent zijne teerheid voor zijne huisvrouw.”

»En Roemer Visscher heeft mij ook afgeschreven. Dus jammerlijk is mijne poging mislukt, om den heere van St. Aldegonde met een kring van konstvrienden te verrassen!” sprak Leoninus teleurgesteld.

»En die kwamen?…” begon Barneveld.

»Waren voorzeker niet minder welkom dan die terugbleven, Pensionaris! alleen ik had ze gaarne te zamen vereend.”

Coornhert, die tot hiertoe niet had nagedacht over de tegenwoordigheid van Barneveld, begon het nu in te vallen, dat zij eenige beteekenis moest hebben, met opzicht tot St. Aldegonde, en die man, die niet tot gewoonte had, eene ongewisheid te dragen uit omzichtige bescheidenheid, vroeg luide:

»In trouwe! de Pensionaris samen met den oud-burgerneester van Antwerpen, dat is wat zonders, dat ik daarop niet eerder dacht! Hoe is het, achtbare doctor Leoninus! vieren wij een vredefeest?”

De beide tegenstanders wisselden van kleur, maar konden toch [ 332 ]een glimlach niet weerhouden, over de ongepastheid van den uitval.

»Beste Coomhert! ik betwijfel, of ik u dan genood had; maar nu gij er opkomt, waarom zou ’t niet zijn, mijne heeren?” vervolgde hij, »"wie vrede raadt, is wijs," zegt Salomo, en dat is ditmaal eene wijsheid van onzen Coornhert! ten gevalle der vreemdigheid, lieve goede vrienden! wilt er u naar voegen, al ware ’t slechts bij wijze van proefneming,” sprak de Kanselier, die te wel overtuigd was, dat vaste en oprechte verzoening niet zoo plotseling en eerst na langeren tusschentijd konden getroffen worden, en niet na gesprekken, als welke de tegenstanders reeds gevoerd hadden, en die zich tevreden hield met een gepleisterd bestand, al was het slechts voor een avond. — »Komt, laat het geschieden! geeft elkander de hand! Zoo alle lieden, als gij, die wel denken en wel doen, zich dus gescheiden houden in deze benarde tijden, er zullen benauwde dagen komen, dat is te voorzien. Heer van Barneveld! gij hebt geene kennelijke grieven tegen den heer van St. Aldegonde, dan wat woorden in gauwigheid gesproken. Heer van Marnix! zoo gij den Oranjestam liefhebt, de jonge Maurits heeft op dit pas geen waakzamer pleegvader en voorvechter zijner eere, dan den heere van Barneveld! Hebt gij beteren drang noodig om verzoenlijk te zijn?”

»Zoo ik onverzoenlijk ware, durfde ik tot den Heere gaan, het "onze Vader" op lippen?” sprak Marnix ernstig.

Barneveld zeide niets, maar het was of zijne hand zich bewoog.

En wie zegt, dat niet werkelijk het onderling reiken der handen die mannen had gebracht, elkander meer goedwillig te naderen, en dat niet wellicht daaruit eene verzoening kon zijn gevolgd, nu Barneveld toch reeds zegepraalde en Aldegonde alreede Christelijk berustte?

Maar het zou dus niet zijn: een verward en driftig heen- en weerloopen in de gang, leidde hen af, maakte hen opmerkzaam, deed hen vermoeden, dat er een nieuwe gast werd ontvangen;

maar Leoninus, die niemand meer wachtte, ging met eenige haast naar de deur, die hij echter niet noodig had te openen, want zijne bevallige dochter, Ivonnette, en zijn jongste zoon, Conradus, stortten tegelijk binnen; de eerste onder den uitroep:

»Vader! vader! Gideon is gekomen! Gideon is hier! hij wilde [ 333 ]niet, dat gij gestoord zoudt worden, maar moeder hield voor zeker, dat ge hem bij u zoudt nooden — schoon,” voegde zij er pruilend bij, ’schoon ’t wel hard is voor ons!”

»Te hard, liefste! en wij willen er iets op uitdenken, om het te verhelpen; alevel wil ik mijn lieveling zien, zoo haast het zijn kan. Coenraad! bid hem hierheen te komen!”

Zoo haast het eerste vuur van haar ijver wat bekoeld was, begon Ivonnette in te denken, dat ze zich wat ongepast en wat haastig gewaagd had in ’t gezelschap dier achtbare heeren, ook sloeg ze met schuchterheid de oogen neder en scheen willens nog meer terug te wijken, schoon ze het lichte voetje nauwelijks over den dorpel had gezet. Maar Leoninus hield haar terug, en Aldegonde tot zich wenkende, sprak hij eene wijle zacht met hem; uit het antwoord van dezen bleek de vraag, die hem was gedaan:

»Ik heb mij voor niemand schuil te houden, en nu ik hem ontmoet heb, is geheimhouding toch ijdel.”

»Gij belooft mij alzoo, bij mij uw nachtverblijf te nemen, en nog een dag met mij over te brengen.”

»Ik beloof het u,” zeide Marnix, terwijl hij Ivonnette minzaam groette.

»Nu dan,” hervatte de Kanselier tot zijne dochter, »zeg uwe moeder, dat zij het maal aanrichte in het huisvertrek, en dat zij ons waarschuwe, zoo haast er is opgedischt; wij zullen dus gezamenlijk aanzitten en gij mist Gideon dan voor ’t minst niet den ganschen avond!”

»O, vader! hoe dat moeder blijdschap zal geven en ons allen!” riep het lieve kind, en vlug wipte zij weg.

Aldegonde voegde zich nu weder bij de andere gasten, die zich intusschen rond het vuur hadden geschaard, en druk hadden gepraat, hetzij dan uit kieschheid, om zich vreemd te houden aan de huiselijke beschikkingen van den gastheer, hetzij zonder bijgedachten en als onwillekeurig, zij waren elkander nu wat dichter genaderd, en men hoorde Coornhert zeggen:

»Neen, heer Pensionaris! dat is niet eerlijk! gij zegt ons, dat er wat nieuws is; gij begint met onze hoorgierigheid op te wekken, en daar zwijgt gij plotseling.”

»Nu dan,” zeide Barneveld, »als gij ’t weten wilt, de Staten van Holland hebben lang omgegaan met het voornemen om een [ 334 ]nieuwen advocaat te kiezen, sinds het ambt opengebleven was met het bedanken van meester Paulus Buis.”

»Dat is, wat ieder weet!” riep Coornhert ongeduldig.

»Ja, maar zij hebben hunne keuze gedaan,” hernam Barneveld.

»En schoon ’t vrij wat onderhandelens heeft gekost, de bedoelde persoon heeft geaccepteerd,” sprak van der Mijle met een glimlach.

»In ’t einde wie is ’t?” riep Coornhert, met het uiterst ongeduld.

»De nieuwe advocaat van Holland staat voor u,” hernam van der Mijle, met de hand heenwijzende naar Barneveld, die met vroolijken trots en schitterende oogen even naar Coornhert opzag, maar zoo haast hij St. Aldegonde zag naderen, die het woord moest gehoord hebben, datzelfde oog nedersloeg met eene mengeling van zedigheid en van zegepraal, die zich moeielijk laat beschrijven.

»Ik kus Uwe Edelheid hoogmoedig de handen; hadde ik nu een kniedicht ter begroeting! maar neem dit oprecht onrijm voor lief; met zulken voorstander en pleitbezorger, kan het gewest niet anders dan prospereeren, en komen tot een ongekenden bloei van hoogheid en aanzien in den lande!”

»Holland kon voor zich geene betere keus doen; ik zeg het met oprechtheid,” hernam Marnix ernstig, en toch een weinig strak; maar de aandacht der drie gasten werd nu afgeleid door het binnenkomen van Gideon, van dien Gideon wiens onverhoopte komst met zulk eene luidruchtige blijdschap werd aangekondigd door een jong meisje, en met zooveel vroolijke verrassing aangehoord door een grijsaard, door een grijsaard als Leoninus, dien men nimmer zag toegeven aan zijne gemoedsaandoeningen, en die nu toch dien Gideon aan de deur stond op te wachten met eene zekere gespannen belangstelling. Het zien van een persoon op zulk eene wijze aangemeld en opgewacht, kan bij vreemden zeer licht eene oorzaak worden van teleurstelling, en zijne verschijning kan zelfs den glimlach opwekken, zoo niet reeds zijn uiterlijk eenigszins die geestdrift, en belangstelling rechtvaardigt.

De zachtste gewaarwording dus dier vier mannen was verwondering, bij het zien van een jonkman, die volstrekt niets belangwekkends had op het eerste gezicht, en waarvan het eerst in het oog viel zijne groote jeugd, en de tengerheid zijner gestalte, die wel onberispelijk was, maar te klein, te teer, te jongensachtig; vooral nu zij de vergelijking uitlokte bij den Herculischen bouw van den Kanselier, die hem [ 335 ]met innigheid omhelsde, en een paar minuten in de armen hield vastgekneld, en toen hij hen naderde aan de hand van Leoninus, werd die indruk niet weggenomen, want ook zijne trekken schenen onbeduidend, en wat toen het meest de aandacht wekte, was rood haar dat hem over de oogen viel, en een vrij groote mond. In onze dagen, waarin men aan het "rien n’est beau que le laid" door de pen en de personen onzer genieën is gewend, had men dit voorkomen licht als een waarborg voor genialiteit opgevat, maar toenmaals was die compensatie nog niet uitgevonden, en die deftige mannen zagen elkander aan om zich de gedachte mede te deelen, dat wel niets dan de zwakke voorliefde van een grijsaard dien jonkman het recht kon gegeven hebben om binnen te treden in hun kring.

Ook toen de Kanselier Gideon aan hen voorstelde met het woord: »Mijn pupil en wellieve leerling Gideon Florentius, Juvenis ornatissimus, dignorum parentum dignus filius,” beantwoordden allen diens zedige buiging met dat goelijke glimlachje, dat meer heeft van goedwilligheid op geloof af, dan van eenige belangstelling; de Kanselier echter scheen zijn beschermeling niet op te geven, want hij zeide hem:

»Gij bevindt u in treffelijk gezelschap, carissime! mannen, wier namen men alleen heeft te noemen, om te weten, dat zij van de uitmuntendste zijn, die Staat, Kerk en letteren door treffelijke en menigvuldige diensten aan zich hebben verplicht;” en hij noemde hem die namen, »doch,” vervolgde hij opgeruimd, »gij zijt van hen, die zich niet blindstaren in het aanschouwen der zonne, maar zich veeleer koesteren in hare stralen.”

De wijze waarop Gideon onder dit spreken had geluisterd, bewees reeds dat Leoninus zich niet vergiste. Met eene lichte en bevallige beweging van het hoofd had hij de lastige lokken weggeschud van voor de oogen, en had ieder der opgenoemde personen beurtelings aangezien, met eene vrijmoedigheid die volmaakt het midden trof tusschen vermetelheid en bedeesden schroom, terwijl de trekken van zijn zeldzaam beweegbaar gelaat, bij iederen naam als de gewaarwordingen uitdrukten, die deze bij hem opwekte; zijn antwoord ook was eenvoudig maar ernstig:

»Zekerlijk, wijdluftige heer doctor! ik ben niet dus oneigen aan den omgang met uitstekende mannen, om niet bij de sterke [ 336 ]begeerte hun verkeer te zoeken, daartoe den moed te vinden in de overtuiging, dat juist zij de zachtmoedigste beoordeelaars zijn van der anderen minderheid, en de gereedste ter verschooning en steun van der anderen zwakheid. Zoo dan, schroome ik geen oogenblik om mij hoorgierig neer te zetten aan uwe voeten, vir illustrissime!”

En werkelijk, na die woorden koos hij zich eene plaats dicht bij den leunstoel van Marnix, en opnieuw wierpen de merkwaardige mannen elkander een blik toe, maar het was om elkander eene nieuwe gewaarwording mede te deelen.

Hoe hadden zij dien jonkman onbeteekenend kunnen noemen! hoe hadden zij hem leelijk kunnen vinden! De waarheid is ook, hij was geen van beide; wel was het haar van eene kleur die het vooroordeel wekte, maar het was van eene zachtheid en fijnheid als zijde, en het hing neder in zóó ontelbare lokken wier behagelijke kronkeling zij enkel dankten aan de natuur, en zoo vaak een lichtstraal er op speelde, zag men eene schittering als van fijn gepolijst goud, of schenen ze als wolken van licht een voorhoofd te omgeven, dat geene stralenkroon noodig had om van zielenadel te getuigen, en was de vorm van dat gelaat niet van dat behagelijk ovaal, dat door zachte ronding hoekige scherpheid weert, de schraalheid en spichtigheid van het zijne werden vergoed door een zachten blos, die zich verlevendigde of verflauwde, naar de gewaarwordingen die hem doortintelden, en veredeld door een zachten ernst, waaraan een fijne neus, doch die zacht gebogen was, dat belangwekkende, dat schrandere en dat hoog aristocratische gaf, dat ons aantrekt in de portretten van de de Witten. En was de mond groot, de lippen waren van zoo frisch, van zoo liefelijk een karmozijn, en zij openden zich op twee rijen van zulke sterke, blinkend witte tanden, dat gezondheid en reinheid beide, er u als uit tegenademden. Maar hetgeen vooral leven en ziel gaf aan dit gelaat waren de oogen, niet enkel om de zacht bruine, fijn geteekende wenkbrauwen, die ze overwelfden, noch om de lange gitzwarte pinkers die ze sierden, maar omdat ze waren van een blauw zoo klaar, en toch zoo donker, zoo helder en toch zoo diep, zoo schrander en toch zoo zacht, zoo vochtig en toch zoo vol licht, dat het was of er een hemel van zaligheid, van helderheid en van vrede in besloten lag, en of die hemel zich telkens weerkaatste in die blauwe diepte, vol frischheid, vol zui[ 337 ]verheid en vol kracht. Als hij die oogen opsloeg, werd het verklaarbaar, dat men dit gezicht voor iets gewoons hield in de verte, maar dat zij het omtooverden tot iets, dat liefde wekte en belangstelling beide, zoo haast zij de macht van heur blik konden laten gelden. De rankheid en het jeugdige van zijne gestalte werden wellicht nog sterker afgeschetst dan het behoefde door zijne kleeding; een engsluitend wambuis van zwarte sergie, zonder eenig sieraad dan een paar schouderpofjes (épaulières) van zwart satijn, en een omgeslagen linnen halsboordje, dat een ranken, fijnen, maar gevulden hals bloot liet; de platte, witte manchetten gaven toch iets deftigs aan den eenvoud van dit kostuum, dat hem reeds, zonder het schrijftuig in den gordel, als student of, als toen gezegd werd, scholier zou hebben kenbaar gemaakt. Eene kleine, blanke en welgevormde hand kwam goed uit bij al dat zwart, gelijk die kleur ook in gelukkige verhouding stond tot geheel zijn voorkomen.

De Kanselier noodigde zijne gasten, met hem den jongen man te willen verwelkomen, door hem een dronk te wijden, en daarna als om te toonen dat hij onder het verlangen naar den komende, de opmerkzaamheid van de aanwezigen niet had afgetrokken, wenschte hij Barneveld geluk in korte, maar deftige woorden, met zijne belangvolle verheffing tot Advocaat van Holland, er bijvoegende dat hij daarover reeds had hooren spreken, maar tot hiertoe geene zekerheid had gehad.

»Het is nu zeker,” zeide deze, ’twee bedingen heb ik mij voorbehouden: geen vrede met Spanje voor dit land, zoolang ik diene, en geene zending buiten het vaderland voor mij, beide is mij geaccordeerd; ik ben nu hier om eed te doen, en het was daarom dat ik nog heden tot u kwam, u willende zelve officieus mededeelen, wat u morgen officieel zal worden aangediend.”

»Dank voor de eere, heer Advocaat! en ik neem al aanstonds de vrijheid, hierbij in uwe particuliere gunst en genegenheid aan te bevelen, mijn jongen gunsteling, diens verlangen ook strekt om eenmaal de schale van Themis te houden, al is ’t dan niet om zóó hooge belangen te wegen, als die u, van nu aan, zijn toevertrouwd. Mijn Gideon komt ons uit Genève terug, doctor in de beide rechten, en als ik mij overtuigd houde met loffelijkste tuigenissen!”

»Gij hebt meer goedheid dan mijne verdienste is, achtbare heer [ 338 ]voogd!” sprak Gideon, »alleen laat ik u onder welnemen mogen indachtig maken, dat ik neffens de rechtsgeleerdheid mij ook heb begeven tot andere studiën, zonderling die der godkunde, waarin ik doctor ben geworden, en aan welker bevordering, hetzij in theorie of in praktijke, ik voortaan mijn leven denk toe te wijden.”

Die woorden met eenvoudigen ernst uitgesproken door een jeugdig mensch, wien men slechts knapen-leeftijd zou hebben toegeschreven, deed allen met eene zekere eerbiedige verwondering heenzien naar Gideon; maar de indruk dien dit spreken maakte op den Kanselier moest geweldig zijn, want zij was eene wijle zichtbaar. Hij veranderde van kleur, en men zag iets in zijn oog schitteren, dat naar toorn geleek:

»Theologant? gij, Gideon!” riep hij met eene zekere verontwaardiging, »dat is scherts en zij is hier weinig gepast.”

»Scherts, heer? uw woord bevreemdt mij. Zou de eerwaarde en geleerde heer Beza, u uit scherts een brief hebben gezonden, waarin hij u op mijne veranderde levensplannen voorbereidt, en van mijne onmiskenbare roeping tuigenis geeft?”

»Een zoodanigen brief heb ik niet ontvangen, Gideon! maar al had ik dien ontvangen, dergelijke voorstelling zoude weinig bij mij hebben uitgewerkt, en ik zoude dan gezegd hebben als nu: aan de theologie geve ik u niet.”

De jonge man scheen op dien wederstand gerekend te hebben; althans hij zuchtte even, zag naar Leoninus op met een zachten, droevigen blik en zeide kalm, maar met eene onuitsprekelijke vastheid en nadruk:

»Mijn nobele voogd en weldoener! gewillig zal ik u onderworpen zijn in alle ding; in dit eene heb ik mijne verkiezing vast gemaakt, ik moet de stem des Heeren volgen!”

»Gods zegen daartoe!” viel Marnix uit, zonder Leoninus het antwoord te laten, »jonge man! gij kiest eene loopbane nederig naar de wereld, maar heerlijk voor Christus, en gij schijnt mij wel toegerust met treffelijke krachten en uitnemende gaven om daarop voort te gaan, u zelven en anderen tot zegen, strijdende den goeden strijd ter eere Christi en Zijner Kerke.”

En met welgevallen zag hij eene wijle op hem, terwijl hij hem de hand op den schouder legde.

»Alzoo wil ik!” hernam Gideon, met warme geestdrift, »en heb dank voor uwe zegenpreking, edele en vrome heer! nooit kon er [ 339 ]eene over mij uitgesproken worden die mij meer liefelijk klonk! Mocht het u gelukken, neffens die bede om ’s Heeren gunst over mijn voornemen, ook daarop te verkrijgen goedkeuring van mijn heer voogd,” voegde hij zacht er bij, »gij zoudt mij zeer groote blijdschap geven. Ik zou zekerlijk getroost zijn, ook het naaste dat mij is te verlaten om het volgen van mijn Heer, maar bitter zou het mij zijn, zoo mijn wellieve voogd van den wees het hart aftrok te dezer oorzake!”

Dit was luider gesproken, dan een zijdelingsche bede aan Leoninus zelve.

»Eilieve, Gideon! spreken wij heden daaraf niet meer,” hernam deze eenigszins koud en hoog, en minzamer voegde hij er bij, »gun mij voor het minst dezen avond in u niets te zien, dan den jongen geleerde, der rechten en letteren doctor!”

Gideon boog zich zwijgend, doch Marnix wiens goed hart dezen strijd niet wilde laten rusten, voor er eene betere zege was behaald, begon nu:

»Neen, vriend! laten wij deze kwestie, zoo ’t wezen kan, nu uitmaken! Ik moet u zeggen wat ik lange tegen u op ’t harte had; niets is er toch in u dat niet allerbeminnelijkst is, als men dit ééne uitzondert, dat gij te ontheologisch zijt; want terwijl gij op de uitspraken uwer wijsgeerige school als op banken vastzit, en de voorschriften: niemand onrecht doen, onberispelijk zich gedragen, en dergelijke meer, als orakels vasthoudt en naleeft, wat doet gij anders, dan den arbeid van apostelen en profeten voor ijdel en nietig te verklaren? En beken het in oprechtheid! is ’t niet uit haat tegen de Christelijke religie, dat gij dezen vromen en geleerden jonkman niet als haar leeraar en voorstander wilt zien optreden?”

»Lieve, beste heer Marnix! wat gij mij zegt, neme ik van u als uit vriendschap gesproken, en wij zijn gewoon rond tegen den ander te wezen, te allen tijde, en zooals we hier samen zijn onder elkander vertrouwd wezende, hoor dan mijne opinie op dit stuk! Ik heb een te hoog gevoelen van het opperste Wezen, om daarvan te gelooven, dat Het onderscheid maakt in de wijze, waarop Het van kortzichtige menschen wil gediend zijn, — dat Het eene zulke manier liever heeft dan eene andere, — dat predikatiën Hetzelve meer aangenaam zouden zijn dan mislezen of omgekeerd.”

»Dus verwerpt ge niet enkel iederen bedenkelijken vorm van [ 340 ]godsdienst en de nuttigheid der zichtbare Kerk, maar gij loochent ook het bestaan der ware Christelijke Kerk?” vroeg Marnix.

»De ware Christelijke Kerk? wat is de ware Christelijke Kerk?” riep Coornhert. »Vraag het een papist, en hij zal u antwoorden: die, waarin men Christus aanbidt in de gedaante van een meelkoeksken, waarin men geen God kent boven den paus, geen beter hulpmiddelen tot vordering zijner zaligheid dan oorbiecht en aflaat, en geen noodiger geloof dan dat aan het vagevuur en aan de waarachtigheid der overleveringen. Vraag het een Lutheraan, hij zal u zeggen, dat het papismus juist het tegendeel is van de ware Kerk, en dat gij die zoeken moet, alleen in die, waaruit Luther de afgodische bijvoegselen heeft te niete gedaan, met bijbehouding altoos, van zekere vormen en uitwendigheden, die de eerwaarde man niet noodig heeft geacht te verwerpen; die, waarin men Christus lichamelijke alomtegenwoordigheid erkent in het Avondmaal, waarin men duivelen bezweert bij den doop, zich slaafsch onderwerpt aan de formula concordiae of wel discordiae en de Augsburgsche confessie houdt als den eenigen waardigen leiddraad voor geloof en leere. Vraagt gij het een strengen Calvinist, hij zal u antwoorden, dat daar geene andere ware Christelijke Kerk bestaat, dan die waarin de dolzinnige eere der justificatie en damnante praedestinatie met stipte strengheid wordt vastgehouden, het Avondmaal tot niets gemaakt dan een broederlijk gedenkmaal; de Christenen gescheiden worden in twee deelen, uitverkorenen en verdoemden, ’s menschen vrije wil aan banden gelegd, en ’s menschen beste hope gesteld wordt op het naleven van de letter van den Heidelbergschen catechismus en de formulieren van eenigheid, en waarin Calvinus en zijne volgeren worden gesteld als de nieuwe pausen, die macht hebben om de consciëntiën te oordeelen. Vraagt ge ’t eindelijk mijn wellieven vriend en ouden bekende Hendrik Niklaas, die zich zelf tot God maakt, hij zal u antwoorden, dat er geene ware Kerk is dan die, genaamd: het huis der liefde, waar men hem aanbidt als ’t opperste wezen; en hij zal niet minder ijverig zijn om u te wekken tot bekeering dan ieder van de anderen schoon de geest hem somtijds gebieden zal te zwijgen, als hij niet meer weet te antwoorden. Vraagt gij het Doopers en Herdoopers…; maar ik zou kwalijk einden, zoo ik alle eenige ware Kerken dus wilde doorloopen!” De verschillende gewaarwordingen der toehoorders [ 341 ]onder dit spreken, onder dat van den Kanselier telkens te schetsen, zou voor mij lichter doenlijk zijn dan vermakelijk voor mijne lezers. Slechts begrijpt men, dat Marnix en van der Mijle, die Coornhert kenden, zich met opzet van te antwoorden onthielden, en dat de jeugdige Gideon, in zijn ijver om de zaak van Christus en het Christendom voor te staan, ook op dit oogenblik alleen werd teruggehouden door eerbied voor den eisch van zijn voogd, dat hij heden den theologant niet zoude laten zien, door den eerbied voor de merkwaardige personen, in wier midden hij de jongere en de onbeduidende was, door de overtuiging, dat het aan Marnix was, hier te strijden met het woord, en de overweging, dat wijze gematigdheid, haar passenden tijd afwachtte, en onverstandige ijver hare goede zaak bedierf door te kwader ure menschelijken trots te vernederen en menschelijk vernuft; ook bedachtzaamheid hadden de apostelen geraden, en de Heer zelf had van zwijgen het voorbeeld gegeven, op Pilatus vraag: »Wat is waarheid?”

Maar dit belette niet, dat de jonge discipel van Beza een zwaren strijd had te strijden met zijn oordeel en zijn wil, en dat zijn verbleeken en kleuren, het schitteren zijner oogen of hun verduisteren, het zenuwachtig samenklemmen der handen en het beven der lippen, bij hem duidelijke kenteekenen waren van een moeielijken kamp, dien Marnix wel opmerkte, en waarin Marnix hem sterkte door blik en handdruk.

»De vernuftige Coornhert,” hernam de Kanselier met een glimlach, »heeft, mij in de rede vallende, mijn antwoord uitgesproken, wijdloopiger en met meer konste van rhetorica, dan ik het zou gegeven hebben, maar toch de meening is een.”

»Daarom zal het u vergaan als mij, gelijk de vledermuis, bij de muizen niet medegeteld en bij de vogelen uitgeworpen.”

»In zake van theologie,” sprak Barneveld, »houde ik het verstandigst niet te weten, maar in eenvoudigheid des harten te gelooven, zonder in spitsvondig onderzoek te komen, al ’t welk lichtelijk op sommige poincten twijfel zoude brengen; in mijne vroege jeugd, toen ik nog te Heidelberg studeerde, heb ik mij weleens vergeten in het bepeinzen en bespreken van sommige leerstukken der Kerke, heb ook sommige predikanten daarop ondervraagd, maar de weinige satisfactie, die dit alles mij gegeven heeft, was meer strekkende om twijfelingen te versterken, dan die op te lossen; dus ik mij opnieuw heb vastgehouden aan het nil scire tutissima fides van mijn grootvader.” [ 342 ]

»Het geloof is eene liefelijke gave Gods en eene verborgenheid van den wil, waarbij het vernuft zich moet onderschikken,” sprak Gideon zacht, »en die geschonken wordt om niet.”

»Ik voor mij geloove, dat in onze Gereformeerde Kerk, zooals die, sedert de Antwerpsche en Emder kerkvergadering en de synode van Middelburg, is samengesteld, wel die Christelijke leer beleden wordt, die met de waarachtige leere der Schrift overeenstemt, en schroome daaromtrent voor mij zelven geen onderzoek uit Gods woord, schoon ik op die poincten disputen hate, en geloove, dat men in sommige middelbare stukken van andere opinie kan zijn, zonder daarom vervallen te wezen van de geheele waarheid die uit Christus is.”

»Hierin ondersta ik mij geen oordeel,” sprak Leoninus, »niet wetende, in hoever het eene leerstuk met het andere samenhangt en noodwendig daaruit volgt, als het is bij sommige stelsels onzer wijsgeeren; alleen dit meene ik, dat het nooit de vrage kan zijn, welk geloof men heeft beleden, maar hoe men ’t heeft beleefd; dat de zedenleer in de Evangelische schriften gepredikt en aangeprezen, wel de treffelijkste en volkomenste is, die ooit menschen ter navolging is voorgelegd. Wie, die zich aan deze zuivere bronnen heeft gelaafd en het betwijfelt? maar het is hier de vrage van Gods vereering, en dan meene ik, dat men die niet aan deze of gene vormen of systema behoort te binden, daarmede men de consciëntiën der lieden licht kan bedroeven en benauwen; dat men elkander niet moest beoordeelen naar spitsvondigheden, die luttel stichten en de liefde verkouden; dat men den godsdienst, die van God is, onderwierp aan des Hoogsten wil en den tijd, als de beste scheidslieden in dezen, en den openlijken eeredienst heenbracht tot den allersimpelsten eenvoud; aan God en de engelen overlatende, wat het begrip van den menschelijken geest te boven gaat. En nu ja, edele Marnix! daarom bovenal is het mij tegen, dat Gideon, op wiens zeldzame gaven, wondre rijpheid van vernuft en scherpzinnigheid van oordeel, ik hooge verwachtinge bouwde, dat alles zoude wijden aan zoo onvruchtbare studie en zoo ondankbare oefening en arbeid, als die is, welke dwingt te strijden voor, en het brein te spitsen op leerbegrippen en kwestiën, waarin ook de fijnste menschelijke wijsheid nooit met zekerheid waarheid kan scheiden van doling.”

»En gij zoudt mij wel toestaan het brein te spitsen op de diepste [ 343 ]stelsels en redeneeringen der philosofen, en niet op dat, wat de ziele het naaste en noodigste is om te kennen! maar ik geve u toe, achtbare doctor! dat het weten en kennen hier moeielijkst is, zelfs voor menschelijke wijsheid onmogelijk! maar de wijsheid der menschen is dwaasheid voor God, en dit alles is den wijzen der aarde verborgen gehouden en den kinderkens geopenbaard geworden, daaronder ik het liefst zoude verstaan, niet juist de jongen en de kleinen van verstand, maar alle vrome geloovigen, geleerden en ongeleerden, sterken en zwakken, allen die het gegeven is, zich als kinderkens neder te zetten aan de voeten van Christus, en die naar zijne stemme luisteren in eenvoud en in hoorgeerigheid.”

»Ik wete,” hernam de Kanselier, »van u, en die zijn als gij, dat, waar gij het woord geloove hebt uitgesproken, iedere wederlegging ijdel is. Zoo wil ik dan stellen als gij, dat het u, door welken invloed dan ook, gegeven wordt, te onderkennen en uit te wijzen, wat de allerschrandersten tot hiertoe ijdelijk hebben getracht, dan nog zoudt gij u beter kwijten van uwe verplichting als burger en zoon van ons Nederduitsch vaderland, zoo gij u wijden wildet aan deszelfs dienst, en daarmede uwe schuld betaaldet aan God en de menschheid, om nog niet eenmaal te komen op hetgeen uwe eigene belangen hierin medebrengen, en om nu, als gij het gaarne hoort, te spreken met woorden uit de Schrifture. Ik had u als een anderen Gideon zoo gaarne gezien, gezien als richter over ons Israël, zeker dat gij het zwaard van Justitia voeren zoudt met waardigheid, met oordeel en met kracht!”

»Heb geene zorge,” viel Coornhert in, »hij zal nu een ander zwaard voeren, dat des Woords, en zoo is er niets verloren, want dat geeft meest in scherpte het andere niets toe.”

»De Heere beware mij, dat ik ooit andere woorden spreke zoude, dan die van ernst en van liefde!” zeide Gideon, »Hem gedenkende, die gezegd heeft: "Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben."”

»En met dien Heiligen naam op de lippen vervolgen toch Christenen en Christenen elkander tot den bloede toe; kerkelijken bovenal, die zich Zijne dienaren noemen gaan daarin voor! Ge moogt vrij goede voornemens hebben, jonge man! zit maar zes weken mede in ’t consistorie, en gij helpt den eerste den beste uitbannen en vervolgen, die van u in een leerstuk verschilt; de [ 344 ]anderen zullen u den weg wel wijzen. Van een zacht lam, dat gij nu zijt, zullen ze welhaast een schrikwekkende weerwolf maken. Ik ken dat alles, omdat ik het gesmaakt heb, ik meer dan iemand!” en tegelijk, of hij die zachtheid wilde beproeven, voegde hij er bij:

»Zeg mij, riekt het te Genève nog altijd naar verbrand menschenvleesch?”

Een gloeiend rood overtoog Gideon’s gelaat, dat plotseling week voor eene doodelijke bleekte. Eene wijle zweeg hij, of hij niet in de allereerste opwelling des gemoeds wilde antwoorden. Toen begon hij met vasten ernst:

»God beware mij, Heer! dat ik spreken zoude vóór de ketterdooding, daarvan de gedachte reeds mijn gemoed met diepen afschuw vervult! God beware mij evenzeer de daden te oordeelen, die mannen, door den Heer verwekt, en in hooge mate vervuld van Zijn Heiligen Geest, in droeve en moeitevolle tijden hebben noodig geacht tot den welstand der Kerk; maar ik wete, dat men ook op andere wijze zondigen kan tegen de liefde, en ik vreeze…”

Maar Marnix deed hem plotseling zwijgen, door eene beweging van de hand, terwijl hij hem influisterde:

»Ik bid u, lieve broeder! laat af! uwe jonkheid waagt op dit pas te veel in den strijd met Coornhert!” Toen vervolgde de edelman: »Vernuftige heer en goede vriend! met achting voor uwe treffelijke schranderheid en zeer uitnemende kennisse, en niet zonder gedenken aan de achtbaarheid uwer grijze haren, zij u dit gezegd. Gij hebt vele uitnemende gaven boven menigte menschen, maar gij mist tweederlei wijsheid, die niet uit de menschen is: de wijsheid Salomo’s, die tot vrede raadt, en de wijsheid uit Christus, die tot vrede brengt. Kondt gij van deze zooveel bezitten als van die Christelijke gelatenheid in druk, daaraf uw kostelijk zinnespel van lief en leed, hoop en vreeze zoo goede tuigenis geeft…”

»Zekerlijk! dat arme boekske is gesteld zonder behulp van boeken, maar niet zonder ’t onderwijs van de beste, maar strengste leermeesteres, de ondervindelijke bezoekinge, sinds ik het schreef in die benauwde dagen, toen mijne lieve huisvrouw in de huizen ging, de lieden dienende; die de pestilentie hadden, met hope, de Heer zoude haar op zulker maniere van dit leven verlossen,” hernam Coornhert, geroerd bij de herinnering. [ 345 ]

»Nu dan,” hernam Marnix, »dit meene ik; hadt gij gematigden vredelust als gelatene berusting, ge zoudt dezen vromen jonkman tegen gastheer’s bede niet uittergen tot strijd, door op te halen van een voorval zoo droevig, zoo lange reeds verleden, zoo betreurd en in de Protestantsche Christenheid, Gode zij dank! zoo zeldzaam, als het verbranden van den hardnekten geestdrijver Servetus, waarop gij doelt. Zie! ik ben al zoo sterk tegen gewetensdwang als iemand, en ik heb nooit geoordeeld, dat de beul de beste beslechter is van theologische kwestiën; maar er zijn gevallen, waarin ’t nood doet, dat de vrede in de Kerk bewaard wordt, door strenge middelen; en dit geval was een van de zoodanigen. — Ook is ’t niet geschied zonder overleg van de vernuftigste en godzaligste mannen: niet alleen van ’t Zwitsersch gebied, maar tot in Duitschland toe heeft men raad gevraagd — en Melanchton zelf keurde strengheid noodig.”

»’t Is zeker in vergelding van zijn goeden raad, dat de stijfzinnige Lutheranen zijn schoonzoon Peucer hebben ingekerkerd, als Crypto-Calvinist, met zoo wreeden en bitteren haat! Zeldzaam noemt ge de gevallen van Protestantsche ketterdooding: dat het branden zeldzaam voorkomt mag zijn, maar ik zie niet, dat het Zurichsche water aan het Geneefsche vuur in felheid toegeeft, en Zwingli’s: qui iterum mergit, mergetur, luidt ook anders dan de liefelijke vredezang der engelen op Kerstmis! Het gelust mij niet, u bloedige droomen te verwekken, met al de Protestantsche martelaren op te noemen, door hunne broederen ten bloede toe vervolgd en gedood, altijd onder het aanroepen Christi, en het zingen van psalmen en liederen. Fij van die Protestantsche inkwisitie, dolzinniger dan de Roomsche, want de eene strijdt voor zich zelve en blijft zich gelijk, de andere woedt tegen zich zelve en wordt zich ongelijk! Protestanten, die vervolgen zoo ras men met hen verschilt om een punt! Protestanten, die geen ander wetboek moesten hebben dan het Evangelie, en geen ander fundament dan Christus! Protestanten — wat zeg ik? ze zijn ontaard van hun naam! — ik geloof, dat ik de eenige Protestant ben gebleven, want ik althans protesteer te allen tijde en tegen alles!”

Ondanks den ernst van den redetwist ontlokte dit woord allen een glimlach.

»Tegen alles ten minste,” voegde hij er bij, zich hervattende, [ 346 ]»wat strijdt tegen het zuivere Evangelie en de nobele vrijzinnigheid!”

»Zoo vrijzinnigheid maar niet ontaardt in vrijgeesterij,” hernam Marnix, »en er is eene vrijzinnigheid, beste vriend! die al zoo ver af is van tolerantie als de heethoofdigste partijzucht. Het is die, welke in den naam der vrijzinnigheid anderer consciëntiën drijft naar eigen zin, en zelve lauw, der anderen ijver met bitterheid tegenstaat.”

»Nu, God vergeve u, zoo ge mij van lauwheid zoudt beschuldigen, heere Marnix! Is er iemand in het land, die zooveel geijverd heeft voor de goede zaak als juist ik? Ik heb gedisputeerd met de Hendrik Nicolaïsten; ik heb gedisputeerd met Saravia, de eerste maal zeven dagen lang; ik heb gedisputeerd met de Delfsche predikanten, Arnoldus Cornelius en Reinier Donteklok; ik ben gemengd geweest in de disputen tusschen Koolhaas, Cornelias en Hespe; ik heb getwist en geschreven over de merkteekenen der ware Kerk; ik heb getwist en geschreven tegen ’t ketterdooden; ik heb getwist en geschreven tegen de damnante praedestinatie; ik heb getwist en geschreven…”

»Over alles, als ge reeds gezegd hebt,” viel de Kanselier lachende in, hem een glas reikende dat hij gevuld had, »maar zeg ons nu ook nog, met welke goede en merkbare uitkomste in ’t voordeel van Kerk en Staat?”

»Leijder!” hernam Coornhert, »het heeft nooit andere uitkomste gehad dan moeielijkheden voor mij zelve, en dat ik, die alle godvreezende menschen, die in Christus gelooven, voor medebroeders houde, ze mogen dan papen zijn, monniken, Gereformeerden, Doopers of Lutheranen! dus jammerlijke tijden beleven wij nu!”

»Nu dan, goede vriend! wil nu ook de tolerantie zóó ver drijven, dat gij voor heden alle verdere disputatiën mijdt, die ook wel geene betere uitkomste mogen brengen; ge ziet dat heer Barneveld in zijn baard glimlacht om uw ijver; gij ziet, dat de heeren Marnix en van der Mijle n in ’t heimelijk afkeuren, en zich inbinden uit deernis voor mij; gij leidt mijn armen Gideon in verzoeking; geeft hem een slecht exempel en eene treurige voorstelling van wat hij te wachten heeft in het vaderland, en gij vergeet hoe bitterlijk het mij is tegengeloopen, die eene vriendelijke samenspreking had gehoopt van staatsmannen en konstvrienden; die gruwe van nuttelooze theologische disputatiën, en die [ 347 ]zelf gedwongen ben geweest van eigene overtuiging rekenschap te geven; maar zie! dat komt mij reeds toe, door een theologiae doctor onder de mijnen te zien! ofschoon,” en hij reikte Gideon vriendelijk de hand, »ik dezen dank schuldig ben voor de discretie, waarmede hij zijn ijver te mijnen wille bij ’t ontvlammen heeft ingeteugeld.”

Gideon dankte hem met eene zachte verzuchting.

»En nu, mijne vrienden! gij hebt het niet opgemerkt, maar reeds tweemalen heeft mijne vrouw ons doen waarschuwen, dat het maal ons wacht; zoo gij, heeren en goede vrienden! het voor lief wilt nemen onder de mijnen! Mijne vrouw is als eene tweede moeder voor Gideon; het zou haar hard zijn, zoo wij zijn welkomstfeest vierden zonder haar. Slechts dit ééne bid ik, laat alle twistinge over godkunde dáár in mijn huisvertrek!”

Met een glimlach werd hem dat beloofd. Barneveld wilde zich ontschuldigen en heengaan, maar van der Mijle en Leoninus zelf bewogen hem tot blijven. Zoo volgden dan allen den gastheer, die hun voorging naar zijn huisvertrek; maar Coornhert nam onder ’t heengaan nog Gideon ter zijde en zeide hem:

»Ik blijve morgen in den Hage, en noodig u eene wandeling met mij te doen, waarop wij vrijelijk zullen kunnen disputeeren over de punten, waarop wij mogen verschillen, en waarbij ik u belove, een recht verslag en eene waarachtige afbeelding van de bittere en dreigende scheuring in onze Nederlandsche Kerke, zonderling die van de Consistorialen en Duifhuisianen te Utrecht.”

Met een goedwilligen glimlach nam Gideon dat aan…

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Barbara, de echtgenoot des Kanseliers, had geene vrouw moeten zijn, zoo zich niet onder hare vreugde over Gideon’s onverwachte komst een weinig zegepraal had gemengd daarover, dat deze verrassing haar echtgenoot had bewogen, zijn plan van afzondering met zijne vrienden op te geven, en of er van dien onschuldigen triomf zich niet een weinig mengde in de aanvallige en hoffelijke wijze, waarop zij die vrienden nu ten harent welkom heette, durven wij niet gansch ontkennen; zelf zou het kunnen zijn, dat zij in de haast nog een paar schotels meer had verordend. Haar »koud maal” voor ’t minst was tot een keurig souper uitgedijd, waaraan niets ontbrak, wat te dien tijde daartoe geacht werd te behooren. Zij had daarenboven al haar zilveren tafelge[ 348 ]reedschap en haar fijnste aardewerk »van Delfsch fatsoen” te voorschijn gebracht, en had de gelegenheid niet onpassend gevonden, om voor het eerst met haar nieuwe ammelaken en handdwalen te pronken, door de uitvinding van een Alkmaarschen wever met dat aardige beeldwerk doorweven, dat later als het hooggeprezen damast zoo geliefd is geworden. Zij wisselde een schalken blik met Leoninus, toen St. Aldegonde, dien zij meer had ontvangen, haar naar ’s lands gebruik met een hartelijken kus had begroet;

want zij raadde, dat deze gast voor haar de verborgene had moeten zijn. — Zij noodde allen zonder toeven plaats te nemen; wees van der Mijle en Barneveld naast zich ter rechter en slinker; deed Ivonnette, die zich alreede van Gideon had meester gemaakt, nederzitten tusschen dezen en St. Aldegonde. De Kanselier plaatste zich naast den ouden edelman, bad Coornhert zich te vergenoegen zonder tafelgeburin, en lachte zijn zoon Conradus toe, die zich zoo dicht nevens Gideon had gezet, als ware hij ijverzuchtig op de voorkeur aan Ivonnette toegestaan.

Lustig ging het nu aan het toedienen, aan het welkomst drinken, aan het toebrengen van toasten, waarbij de Graaf van Leycester, de Staten, Prins Maurits opnieuw werden herdacht, en zooals Leoninus het eischte, met gelijken goeden wil, waarbij Coornhert lustig in ’t vooruitzicht van zijn aanstaand dispuut, aardige rijmpjes opzeide, en Marnix zijne achtbaarheid niet meende te kort te doen, door kluchtige vertelsels op te disschen; en Barneveld noch van der Mijle hunne hooge staatsambten herdachten, onder het mede zingen der Duitsche of Fransche liederen, door Barbara of Ivonnette aangeheven, en zoo Gideon weinig zich mengde in de gesprekken der bejaarde heeren, het was minder te wijten aan zijn goeden wil dan aan den naijver zijner jeugdige geburen, bijzonder zijner vrouwelijke, die hem zooveel scheen te vertellen te hebben en zooveel van hem wilde hooren, dat zij hem nauwelijks gunde, St. Aldegonde’s belangstellende vragen naar Genève te beantwoorden, en Coornhert zijne geestigheden terug te geven, dat hij toch wist te doen met eene vlugheid en eene schalkheid, die wel bewezen, dat, zoo hij bij de ernstige geschillen gezwegen had, dit voor ’t minst niet was geweest uit schroom, of uit gemis aan levendigheid en gevatheid van geest. Maar de kleine dartele Ivonnette had den pupil van haar vader, dien zij wel voor een eigen broeder scheen te houden, ook zóó[ 349 ]veel te zeggen, en het waren zaken, die hij zóóveel haast had om te weten! Vooral hoe kostelijke feesten Mylord Leycester had aangericht, na zijne huldiging als Gouverneur-Generaal, en hoe zij die had bijgewoond, en hoe zij daar de kennis had gemaakt van eene allerliefste dame, die met sir Philip Sidney op zulk eene bevallige wijze de courante had gedanst, en hoe haar door een edelman, dien zij niet noemde, verteld was van de kleedij der Engelsche ladies, en van hare geparfumeerde handschoenen en duizend groote kleinigheden meer, zooals vrouwen alleen ze weten te vinden, zooals vrouwen alleen ze onder aardig snappen tot iets weten te maken. Hij luisterde met een geduld en eene opgeruimdheid, die wel bewezen, dat, zoo hij in dit alles niet de hoogste belangstelling had, hij er voor het minst genoegen in vond, de hare te kunnen opmerken.

De vrouw van den Kanselier kon zich toch niet onthouden, haar spijt uit te drukken, dat haar zoon Elias niet tegenwoordig was,

»Ach ja, mijn oudste broeder!” riep Gideon, »waar onthoudt hij zich?”

»Tot Utrecht,” hernam Barbara, »om krijgszaken, maar wij gaan allen naar Utrecht, en met den kortsten, zoo haast de Kanselier van hier gaat, om met Mylord Leycester door de provincie te trekken. Elias meldt, dat hij ons eene ruime huizinge heeft besteld; er zal dus plaatse zijn voor u, Gideon! en ook nog wel voor een vriend of twee daar te boven,” sprak zij, zich hoffelijk buigende tot hare gasten.

»Houdt gij ’t er voor, dat de Graaf lang tot Utrecht zal verblijven, dat ge uw gezin derwaarts laat henentrekken?” vroeg Barneveld Leoninus.

»Ik denk wel, dat de Graaf er wat toeven zal, maar al ware ’t voor kort verblijf, ik ben ongaarne buiten de mijnen. Zonder vrouwtje huist het niet.”

»Volgaarne volge ik u naar Utrecht, zoo ’t mijn heer voogd veroorlooft,” sprak Gideon tot Barbara, »alleen, ik zou gaarne eene korte poos te Leiden verblijven; ik wilde er kennissen mijner jonkheid opzoeken, sommige hoogleeraren, den ouden magister Petrus Bloccius, en wien niet al.”

»Wel, dat komt goed,” zeide Barbara. »Ik ga ook naar Leiden bij mijne dochter, Bertha, die er getrouwd is, als gij weet, om haar [ 350 ]den kleinen Elbert terug te brengen; ik verblijve er drie dagen, dat mag u voldoende zijn tot het zien van uwe vrienden.”

»Hoe minder ik mij vooreerst van u allen te scheiden heb, hoe meer het mij lief zal zijn,” hernam Gideon, het weerzien is zoo zoet! ’t is toch vier jaar, dat ik afwezend ben. Wat is al niet gebeurd in dien tijd? Bertha gehuwd…; Gijsbert…”

»Sus!” sprak Ivonnette, »geen woord daaraf. Moeder kan ’t niet herdenken zonder tranen, en vader… gij weet, die houdt er niet van, dat men zich bedroeft. Verblijd u veeleer, dat ik vier jaren ouder geworden ben en wijzer daarnevens, als vanzelve spreekt, dat zal u allerlei ongeneugt sparen. Ik zal nooit meer uwe boeken verstoppen, opdat gij uit mistroostigheid, na het ijdele zoeken, met mij spelen zoudt. Wat we op ’t landhuis te Bommel een heerlijken tuin hadden!”

»En hoe hoog een schommel!” hernam hij lachend. »Nog geheugt mij, hoe gij mij een half uur lang aan die koorde trekken liet, met belofte, gij zoudt mij een uur ongekweld laten, om uws heers vaders dictaten door te zien. Zoet herdenken! ik was toen zestien jaar.”

»En drie jaar mijn oudere, niet weinig trots op uw ouderdom.”

»Niet zooveel als gij op uw mooi haar, dat in ’t wilde hing, op zijn Oud-Testaments. En toch mij dunkt, Ivonne! ’t is nog zwarter en gladder geworden onder het sierlijke kanten mutsje. En het gansche kind zal ook wel in schalkheid zijn toegenomen, als in minnelijke zoetzedigheid en liefelijk schoon; mij wachten zware dagen, vreeze ik,” en de lach, waarmede hij zijn diepen zucht verzelde, bewees, hoezeer hij ze vreesde.

Dit samenspreken was, als men denken kan, gefluisterd, en St. Aldegonde had intusschen aan Barbara medegedeeld, dat ook hij naar Leiden ging, om zijn zoon te bezoeken, die het onderwijs genoot van Bonavontura Vulkanius.

Nu werd de aandacht der jongelieden afgeleid door een toast, voorgesteld door van der Mijle, de gezondheid van alle afwezige kinderen, en na een blik gewisseld te hebben met den Advocaat van Holland, sprak hij:

»Ik heb den vrienden ietwat mede te deelen. Lang waren hee-Barneveld en ik bekenden, welhaast zullen wij verzwagerd worden. De Advocaat heeft mijn zoon de verkeering toegestaan met zijne oudste dochter.” [ 351 ]

Gelukwenschingen van allen volgden, en een vroolijke heildronk werd toegebracht, — daarop zeide Barbara:

»Mij dunkt, heere Barneveld! ’t moet nog een jeugje van een meiske wezen, uwe dochter; als ik meene, hebt ge pas de koperen bruiloft gevierd.”

»Zoo is ’t, mevrouwe! alleen in zekere zaken is het vroege dikmaals het tijdigste; daarbij, wij zullen geene al te groote haast maken met de bruiloft!”

»Dan mag ’t bestaan,” zeide Barbara.

»Wordt het ook niet haast vrijtijd voor uw aardig dochterken?” vroeg Coornhert halfluid aan Leoninus; maar diens strak gelaat verplooide zich tot geen glimlach, terwijl hij luid antwoordde:

»Het kind kan nog wachten.”

Barbara zag op hem met eenige verwondering, en de Advocaat zag heen, met een schalken blik naar het aardig paartje tegenover hem, terwijl hij zeide:

»Zou ’t noodig zijn, de liefste uit Oost-Indië te halen?”

Gideon, die het verstaan had, glimlachte vroolijk, terwijl hij Barneveld groette met het opnemen van zijn glas, daarna hief hij het oog op naar Leoninus, maar deze wendde juist het hoofd naar de andere zijde

Ivonnette had zich intusschen beziggehouden, met haar jeugdigen buurman van eene gulden gierst-taart toe te dienen, want men was aan het nagerecht genaderd.

Eene wijle heerschte er eene stilte, die wel iets gespannens had, zooals dat soms zijn kan, zonder dat men er recht de oorzaak van begrijpt.

De woelige Coornhert droeg het niet langer.

»’t Is of er een zone Calvijns om ons heen waart, dat niemand zich een lachje durft onderstaan…”

De Kanselier deed hem zwijgen door een afkeurend gebaar met de hand, en toch was het niet om Gideon te sparen, dat hij zoo deed, want plotseling richtte hij zich tot Ivonnette met het woord:

»Hoe zoudt gij het vinden, zoo Gideon dominé was geworden?”

Het dartele kind zag even haar vader aan, daarop Gideon, en barstte toen uit in een schaterend gelach.

Maar Barbara nam dit woord hooger op; haar gelaat kleurde zich donker: [ 352 ]

»Fij, Elbert! zulk een jok is onaardig, zonderling onaardig, gij weet wel, waarom!”

Marnix schudde het hoofd en sprak zacht tot Leoninus:

»Bylo, vriend! dat is onedelmoedig. Gij zijt erger dan Achilles, die zijn Hector voor ’t minst niet ontwapend had, voor hij hem bestreed. Gij valt aan, waar gij ’t verweren verboden hebt.”

»Ik mag niet edelmoedig zijn. De overwinning is mij noodig en ze is hem nutter dan mij; ik zal u dat nader verklaren.”

En de Kanselier vervolgde zijn wreed spel.

»Zoo ’t ernst ware, Barbara?”

»Ei, Elbert! ik weet niet, wat u dus kwelziek maakt,” hernam deze met stijgend ongeduld, »gij weet wel, dat dit niet is, dat dit niet zijn kan. Gideon weet zelf te veel, welke jonstige vooruitzichten daarmee verstoord zouden zijn, en het doet mij wonder dat hij zoo overvreemde aantijging zich dus koeltjes laat aanleunen.”

Koeltjes was intusschen eene zeer oneigenlijke uitdrukking van Barbara, want van het begin van dien aanval af, had zich op het gelaat van den jonkman een heftige strijd van aandoeningen geteekend.

En de Kanselier zelf had het dus bedoeld. Hij had berekend, dat de jonkman licht meer zielskracht zoude hebben, om zijn voogd tegenstand te bieden, bij het ernstigst onderhoud onder vier oogen op dit punt, dan bij zoo plotseling een aanval, — ten aanhoore van vreemden, onder den indruk van een vroolijk feest, die het ernstige van lichtere zijde doet opnemen, — ten aanhoore van eene vrouw, die als zijne tweede moeder was, wier vooroordeelen hij kende, en wier voortvarende drift hij pleegde te ontzien; maar boven alles had de looze diplomaat er op gerekend, dat de jonkman zedelijken moed zoude missen tegen den spottenden lach van een dartel meisje, wier zwarte oogen van jongs af zijn zacht karakter hadden beheerscht, en van wier verdubbelde toovermacht hij zich alreeds onder het feestmaal had verzekerd. Hij twijfelde dus geen oogenblik, of hij zou overwinnen, en zijne overwinning zou hij verzekeren op eene wijze, die Gideon den terugweg later onmogelijk zou maken. Maar de looze diplomaat had gerekend zonder dien Christelijken moed, waarin de jonkman zich had geoefend, zonder den gloed van een ijver, die sterker was dan de damp der bedwelming, en zonder die kracht, die de Christen vooruit heeft [ 353 ]afgebeden, en die dan de zijne is in de ure der beproeving. Barbara’s spreken, het vroegere zwijgen van den Kanselier, gaf Gideon een snellen blik te werpen op de gevolgen van zijn antwoord, maar tegelijk ook op den nooddwang om het te geven, als hij zich zijner keuze kon schamen, was hij harer onwaardig; als hij geene zelfstandigheid had tegen deze eerste verzoeking, zou hij licht geene tweede meer hebben door te staan, want het zou hem, als anderen zijn gebleken, dat eene keuze geene vaste en oprechte kon wezen, die niet tot ieder offer was bereid. Dat alles voelde hij snel, zoo snel als de gedachte, en was hij verbleekt bij het geschater van Ivonnette, hij hoorde het nauwelijks meer; want het duizelde hem voor het oog, en het suisde hem in het hoofd, en hij drukte de rechterhand tegen het hart, of hem daar iets pijn deed, terwijl hem een gloed op het voorhoofd steeg, bij het hooren van Barbara’s harde uitspraak.

Alle aanwezigen die ingewijd waren in het geheim van dit tooneel wachtten met gespannen belangstelling zijn antwoord. Het was eenvoudig:

»Mevrouwe! hier is geene sprake van jok of van aantijging; ik hoop te worden, wat de Kanselier heeft gezegd, en dat zal de taak van mijn leven zijn, als de beste roem mijner ziele.” Barbara verbleekte op hare beurt.

»Gideon…! Gideon!” begon zij tot tweemaal toe, en het was haar aan te zien, dat alleen de uiterste drift haar het vermogen van het uiten haars toorns ontnam.

Maar de Kanselier begreep dat hij te ver gegaan was, en hij schrikte over hetgeen hij had gewaagd, en hij haastte zich nu ter voorkoming van het kwaad; zijne echtgenoot aanziende met dien blik waardoor hij haar beheerschte, en met dien glimlach die haar moest geruststellen, sprak hij opgeruimd:

»Welnu doch, Barbara! hoe verstaat ge dus averechts; het was eene plagerij aan u, en tevens blijft het waarheid: Gideon heeft nevens de rechten en letteren ook de Godkunde geoefend, als velen dat gedaan hebben voor en na. Eene kennis of eene wetenschap meer heeft nooit geschaad en is eene kans te meer in het leven. De Godkunde bovenal is er eene, die van dagelijksche aanwending is en van zonderlinge gemeenheid in de tijden, die er loopen. Zij heeft hare stem in de raadslagen der regenten, en zij spreekt zich uit onder de simpelste bedrijven; zij heeft hare [ 354 ]minnaren en oefenaars onder de grootste vorsten, de schranderste staatslieden en onder de slechtste dorpers en poorters. Onze edele Marnix hier, die krijgsman is en staatsman, en wat niet al, heeft somwijlen dienst gedaan als hofprediker, is theoloog. Onze goede vader Coornhert, die een poëet is en een rechtsgeleerde, en die wel zeven ambten heeft geproefd, maakt er aanspraak op, theoloog te zijn. Mijn achtbare vriend van der Mijle moeit er zich dikwerf mee, waar het pas geeft; en wat meester Barneveld te zijnen tijde gedenkt te doen is nog niet uitgewezen. Ik alleen ben on-theoloog, en dat is eene mijner fouten, als mijn nobele vriend Marnix heeft verklaard. Gelukkig heeft mijn pupil die faute niet, hij is doktor theologiae; nadere bepaling van staat of stand verblijve eene zaak tusschen voogd en pupil, en die de vreugd van een vriendenmaal niet verder storen mag. — Die stoornis kwam van mij, vrouwlief! en gij, mijne gasten! vergeeft, wie schuld belijdt! Gideon, zoon mijner ziele, gij het allereerst! het was te doen, om Ivonnette’s zwarte blinkers wijd opgeslagen te zien; het arme kind geeuwt alrede van mijne lange rede.”

Gideon zag eene poos op den Kanselier met een diepen ernstigen blik, die eenige seconden aanhield; die blik was eer streng dan smeekend, eer verwijtend dan ootmoedig, maar dat was ook zijn eenig antwoord.

Ivonnette vond een ander.

»Ik geeuw niet, liefste heer vader! maar ik doe moeite mijn lachlust te bedwingen; want ik ben zeker dat ik droomen zal van Gideon, onder de gestalte van Libertus Fraxinus, wien ik bij dit alles gedenke!”

»Waaruit juist deze?” vroeg haar Gideon.

»Omdat het de eenige predikant is, dien ik ooit gesproken heb, uitgenomen dien goeden, eerwaarden heer Duifhuis, van dien mij nog geheugt, dat hij ons, als wij te Utrecht verbleven, soms bezocht; maar dat geval met Libertus, heere Gideon! dat moet ge aanhooren en zonder strakzien; we waren pas hier, en ik heb toen van dien wonderen man eene predikatie gehoord, en raad doch waarover? Des heeren van Kinschot’s dochter, jonkvrouwe Aleid, was de bruid, en ik was van de speelnooten; de bruiloft was gehouden in alle deftigheid en eerlijkheid en jolijselijke verheuginge, zonder eenige twistinge of moeielijkheid tusschen jongelieden, als wel plaats vindt; maar er was lustig gedanst. Wat [ 355 ]is eene bruiloft zonder dansen, en speelnooten, die op zulken avond weigeren ten reie te gaan? maar het was Zaterdag, en wie onzer had, onder de feestelijkheden van de week, dagen geteld en over den Zondag nagedacht? Daarin lag nu de ergernis van den eerwaarden man Libertus: gedanst en op Zaterdag! Dat was de tekst van eene boetpredikatie, te lang om na te vertellen, maar die hij houden kwam op den ochtend na de bruiloft, ten aanhoore van al de speelnootjes en gezellinnetjes van de bruid, en zonderling tegen de ouders. Ik geloof zelfs dat hij van ban en afsnijding sprak; maar daar ’t mij niet aanging, is mij ’t meeste ontdacht. En als ik nu Gideon in die plaatse denke, mij met streng vermaan den dans ontzeggende, hoe ik luisteren zoude…!” en het sissende geschater van het kind stoorde haar in het voortgaan.

»Dat zou ik nooit, Ivonnette! schoon ik voor mij den avond vóór des Heeren dag in nutter overpeinzingen zou wenschen over te brengen, dan daar het woelig en onrustig dansen toe heenleidt.”

»Ik kenne heer Libertus niet, schoon ik vele predikanten wete, die van zijn gevoelen zijn,” sprak Marnix, »en mij nooit hebbe konnen stellen aan hunne zijde; dergelijke onverstandige strengheid maakt afkeerig van ’t Christendom en brengt het in reucke, oft het vreugde en geneugtelijk verblijden vijandig ware. Diegenen, die dus op haar eigen voetje voor zonde rekenen, wat nergens in Gods wet verboden wordt, doen daaraan niet wel. Ik voor mij heb altijd met woorden bevestigd en met voorgang betuigd, dat ik niet konde een afkeer hebben van eerlijke spelen en zedige reien, en ik kan ook niet bevroeden wat kwaads daarin zoude zijn, zoo men met de jonge dochters of eerbare juffrouwen op de maat van de violen omwandelt, of omloopt, springt ofte danst.”

»De redenaars van de scholen zijn ’t met uwe strenge mannen eens,” sprak Leoninus, »geen wijs man danst, als hij nuchteren is.”

»Ik wete ’t, maar ik houde het daarvoor, dat geen dronken of uitzinnig mensch met eene van deze, als het behoort, zal konnen dansen, en dat het geen gevolg is van onmatige gastmalen, maar wel van matige en heilige, ja zelfs van oefeninge en onderwijzinge. Om niet te spreken van David, die danste, [ 356 ]hanteerende de heilige mysteriën van den godsdienst, wil ik alleenlijk zeggen, dat ik hier te lande het dansen na de maaltijden, daarmede men dronken drinken, inzwelgen, dobbelen en tuischen voorkomt, als nut en stichtelijk achte. Ik zelve heb dikwijls gedanst tot vermaak van ’t gezelschap daar ik bij was, en voornamelijk om mijne gezondheid, en om mijn geest te verkwikken; mijn aanzien en naam achte ik daardoor niet te lijden, omdat ik die houde niet te bestaan in de schaduw van de uiterlijke zake, maar in de zake zelve.”

»Ik ben het volkomen eens met den heer van Marnix,” sprak Barneveld, »en ik zie niet, waarom wij ons dus langer aan ’t nagerecht vergeten zouden, bij ’t indrinken van zoeten wijn, tot overmaat toe, en niet veeleer onze minnelijke gastvrouw bidden zouden, om de jonste van eene allemande, te meer daar het opstaanstijd wordt, want het tegen middernacht loopt.”

»Zoo laat!” riep van der Mijle, »dan zou ik, met uw welnemen, liever der gastvrouwe bidden, ons oorlof te geven tot een danken afscheidsdronk. Mijne huisvrouw is niet op zulk uitblijven verdacht.”

»Ik zou Salomo’s wijsheid moeten hebben om hier tusschen de vrienden te rechten,” zeide Barbara lachende, »eilieve Elbert! wat zegt gij daartoe?”

»Dat in mijn huis geen dwang is, noch van blijven noch van gaan; blijven en vroolijk reien zou mij lief zijn; in heengaan zal ik mij uit nooddwang voegen.”

»Zoo ontschuldig mijn doordrijven,” zei van der Mijle opstaande, waarin hij door de anderen gevolgd werd. Men ging echter niet uiteen, zonder vele wisseling van plichtplegingen, die toenmaals zelfs onder de gemeenzaamste vrienden werden geëischt.

Coornhert bad zich het geleide der heeren tot aan zijne herberg.

»En wij zullen u hoeden voor disputatiën met ongelijke wapenen, oftewel argumenten ad hominem,” zei Barneveld lachende; bij het afscheid nemen van Gideon, zeide hij hem:

»Jonge man! ik estimeere zeer hoog consequentie, en vastheid in ’t blijven bij eens genomen resolutie.”

»Daar hebt ge ’t,” fluisterde Marnix Leoninus in, »verstoot nu uw arm weesken! het eerste beroep, daar de Staten wat stem in hebben, is het zijne.”

»Dat is wel onnoodig,” antwoordde deze op gelijken toon, [ 357 ]»dat arme weesken zou prediker kunnen zijn op zijne eigene heerlijkheid; maar God verhoede ’t!”

Toen de anderen vertrokken waren, nam St. Aldegonde Beza’s leerling ter zijde, en hem beide handen nemende, zeide hij hem zacht:

»Lieve jeugdige broeder in Jezus Christus! ik zorge, gij zult om deze dingen in groot lijden komen; maar gedenk mijn devies: le repos ailleurs! en versaag niet, want de blijdschap die des Heeren is, zal de uwe zijn, en die Zijne stemme volgt, gaat een veilig pad.”

»Amen, heer! wie gelooft, ziet niet om! maar ik weet reeds uit welke doornen mijne lijdenskroon gevlochten wordt, doch met Gods hulpe zal het eene krone der eere zijn!”

»Gideon! gij zijt stug geworden; is het omdat ik over domine’s gelachen heb?” fluisterde Ivonnette hem toe.

»Neen, Ivonnette! dat is ’t niet,” antwoordde hij met een zucht, en haastig volgde hij Conradus, die hem zijn vertrek zou wijzen.


EINDE VAN HET EERSTE BOEK.