Naar inhoud springen

Leycester in Nederland/Vrienden van den kanselier

Uit Wikisource
XIII. Waarin velerlei hartstochten en gewaarwordingen in woeling zijn Leycester in Nederland (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

XIV. Vrienden van den kanselier

XV. Vervolg
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).
[ 291 ]

XIV.
VRIENDEN VAN DEN KANSELIER.


»Barbara ! mijn lief ! wil te avond licht en vuur laten geven in de zale, doe Spaanschen wijn aftappen en rooden Franschen,


[ 292 ]ik krijg om de schemering vrienden ten bezoek,” sprak de Kanselier.

»Kan ’t niet zijn, dat die vrienden het huisvertrek voor lief nemen?” vroeg Babara, haar echtgenoot aarzelend in de oogen ziende.

»Ware dat — kwelde ik u dan met noodelooze moeite?”

Barbara wist, dat er na zulk een antwoord geene tweede vraag noodig was, en zelve te gastvrij en te gewoon aan de tegenwoordigheid van vreemdelingen in haar huis, om in zulk eene ontvangst groot bezwaar te vinden, vroeg zij alleen: »Blijven ze kortavonden of houdt gij ze te avondmaal?”

»Ze blijven te avondeten, het mogen er vijf of zes wezen.”

»Goed, Elbert! en als het hooge gasten zijn, naar ik wel gissen kan, zullen ze ’t weten, dat ze in ’t huis van den Kanselier onthaald worden.”

»Te veel omhaals en dient niet, vrouwken!” zeide Leoninus, en daarop ging hij van haar met een sluw glimlachje, dat zeker het mislukken gold der kleine list harer vrouwelijke nieuwsgierigheid, om iets meerder van die gasten te weten.

Met niet minder lust en zorge toch maakte de trouwe Barbara hare schikkingen, en in den vooravond van een der laatste dagen van Februari was dus de ruimste en fraaiste kamer van des Kanselier’s huis te ’s Hage bereid en geordend tot het ontvangen van eenig gezelschap. Er brandde een helder vuur; de koperen kroonluchter was met lichten bezet; op de tafel met een lakensch kleed overdekt stonden zilveren wijnkannen gereed, goed gevuld met een edel vocht, zilveren bekers en tinnen, die wedijverden in blankheid met het fijner metaal, nevens nog eenige kelken van groen glas, en twee koperen kandelaren met dikke geelachtige kaarsen. Het tochtscherm schutte den noordewind af, die nog door deur en vensters blies, en de groote leunstoel van den heer des huizes was dicht nevens het vuur geplaatst. Hij zelf gebruikte dien echter niet, maar had een der stoelen genomen zonder ruggen, die rondom de tafel waren gereedgezet. Zijne gade was nog in het vertrek, zich bezighoudende met eene en andere kleine schikking, die ook wel had kunnen zijn nagelaten, en waarvan wij niet willen zeggen, dat zij daarbij geene andere nevengedachte had, dan die van gezetheid op orde.

»Elbert! ik heb alleenlijk een koud maal bereid, opdat er niets [ 293 ]lijden mag bij ’t wachten, en gij het eten opvragen kunt, als ’t u, gelieft.”

»Goed, Barbara!” sprak de Kanselier; maar hij was zoo in eigene gedachten verdiept, dat het wel schijn had, of hij niet recht had verstaan.

»Ik heb toebereid eene gefrituurde kapoen, wat Italiaansche worst, wat murve eieren om uit den dop te eten, wat paling met een gingbersaus en wat latuw-salade. Verders st. Jacobs-schelpen, gulden-gebak en boekende flensjes met wat vlade; en om de maag te sluiten, wat blanc-manger, wat fruit, kaas, anijs en suiker-confijt, ook amandelen en okkernooten… Zeg doch, is ’t u naar den zin of dient er meerder…?”

»’t Is overtreffelijk, Barbara!” zeide de Kanselier, die toch in ’t eind had moeten luisteren.

»En ge zult dan Henrijck waarschuwen, als ge gediend wilt zijn?”

»Zoo zal ik, vrouwlief!”

»En zoo ge meerder wijns verkiest of anderen, daar wordt gereed gehouden in de hangkamer.”

»Beste! ik heb nu wèl van de toebereidselen,” zeide met zekeren nadruk de Kanselier, telkens in den loop zijner denkbeelden gestoord.

»Zoo zegt ge altijd en hebt ten leste niets begrepen, of althans niets in ’t hoofd gehouden, en eindigt dan met verwarring te brengen en gebrek te lijden met de vrienden, als meer is gebeurd, daaraf dan de gastvrouw de schuld draagt.”

»Ik wil zorgen, dat het ditmaal niet gebeurt, mijn lief!” sprak Leoninus lankmoedig, »maar nu rest mij niets meer te hooren, hope ik.”

»Ik zie wel, dat ik u overlast doe met mijn spreken,” riep zij met eenige levendigheid.

»Wel dan, Barbara! doet het mij wonder, dat gij niet eerder gezwegen hebt,” sprak de Kanselier, haar met een rustigen glimlach aanziende.

Zij kleurde.

»Overzeker is ’t grievend, dat ik u zoo licht hinder doe.”

»En dat, sprekende over zóó hooge zake,” zeide hij lachende. »Fij doch, liefste! gij weet betere dingen te zeggen; maar ook voor die is ’t nu de tijd niet, ik moet peizen op ietwes van aanbelang, vóór mijne gasten komen.” [ 294 ]

»Komen die gasten van buiten?” hernam zij, van onderwerp veranderende, om zonder ongelijk te bekennen, te toonen, dat zij hare spijt opgaf, en wellicht ook tot die vraag geleid door het rollen van een naderend rijtuig, hoorbaar reeds in de verte door het gemis van de weelde der veeren en riemen, »zoo mogen zij haast daar zijn, want ik hoor een wagen rijden.”

»Sommige van buiten de stad, lieve! en nu zij komen,” voegde hij er bij met eenigen nadruk, »zoudt gij wèl doen van bij Ivonnette te gaan, het is onnoodig, dat gij ze begroet.”

»Ge schijnt bijstere vrees te hebben, dat ik kennis zal maken met uwe gasten van heden,” zeide zij met eene mengeling van argwaan en gevoeligheid.

»Beken veeleer, dat het van u een ijdel begeeren is, de namen te weten en het aanzicht te zien van de lieden, waarmede ik voor heden een paar uren ga doorbrengen, te meer ijdel, sinds er hier zoovelen in- en uitgaan, die in ’t minst niet uwe aandacht wekken.”

»En ik zal na zulk woord dat ijdel begeeren niet voeden, heer doctor!” hernam Barbara met heftigheid en liep naar de deur; daar eerst wendde zij zich om.

De Kanselier was blijven zitten met onveranderd gelaat; nu hief hij even zijn sprekend oog naar haar op; toen kwam zij haastig terug, sloeg hem beide armen om den hals en zeide niets, maar hij zag, dat zij schreide.

»Wat heb ik doch gezegd, dat u dus verwekt tot spijt en smart, Barbara!” vroeg hij met zachten ernst, »gij hebt kwalijk verstaan; daar was geene argheid in mijne meening.”

»Och, heer! noem mij den dag, dat ik uw goed vertrouwen geschonden heb, sinds gij mij dat onthoudt; dat is ’t, wat mij kwelt.”

»Gij hebt het nooit geschonden, liefste vrouw! en ik zal het u niet onthouden te geener tijd,” hernam hij, »maar ik houd voor één mijner gasten noodig, ditmaal door niemand opgemerkt te worden dan door mij, en dus oorbaar, dat ik alleen allen ontvang. Later kan ’t wezen, dat ik verlof heb, allen te noemen, en nu, ik hoor den wagen voor de huisdeur stilhouden; het zou onhoffelijk zijn, zoo ik den komende niet te gemoet ging. Ga dus! maar aleer nog, laat ons pays maken,” en hij kuste haar op het voorhoofd en leidde haar bij de hand tot aan de deur. [ 295 ]

Zij scheen tevreden gesteld; uit den toon van haar antwoord was het op te merken:

»Ik zal u dan maar geen lustigen avond wenschen, want het mogen wel ernstige discourssen zijn, die er zullen omgaan, en die, wete ik, strekken u tot recreatie.”

»Eene wondere mengeling van teerhartigheid en korzelheid! Goed alevel, dat de laatste niet het ruimste deel houdt,” zeide de Kanselier, terwijl hij een licht nam en de gang intrad.

De persoon, die daarna met hem binnenkwam, was dicht in een langen mantel gehuld, en droeg den vilten hoed diep in de oogen gedrukt; maar toen hij den eersten afwierp, zag men de deftige kleeding van een bejaard edelman. De loshangende overrok met vossenbont gevoerd en omzet, over een wambuis van zwarte damastzijde, met een rei gouden knoopjes dicht tot aan den hals toegesloten; de kraag was niet van kant en ook niet van bijzondere grootte, maar van kamerrijksdoek en in die breede plooien gelegd, die men kanalen heette; en toen deze edelman den hoed aflichtte, zag men een ernstig en schrander gelaat, met een hoog voorhoofd, dat nog sterker uitkwam door het kort afgesneden haar, dat, als de mode eischte, naar boven opgericht was; met sterk geteekende wenkbrauwen, die zich welfden over donkere zwaarmoedige oogen; een paar groeven onder de oogleden, enkele rimpels op het voorhoofd en eenige vermagering waren niet de eenige kenmerken van een eenigszins gevorderden leeftijd en zware levensondervinding. Het haar grijsde aanvankelijk; de knevels aan den bovenlip, en het spitse kinvlokje droegen mede dien tint van oudschheid; de neus was in betere verhouding tot de overige trekken dan het voorhoofd, en de kin was spichtig en fijn. Dit laatste wordt weleens voor een kenmerk van schranderheid gehouden, en hier althans werd die opmerking der gelaatkunde niet weersproken; want de man, die het droeg, was de dichter van het Wilhelmus-lied, en schoon dat eene zijner geringste verdiensten is, zeker is het er toch eene, die tot in onze eeuw toe zijn naam, of voor het minst zijn werk eene populariteit heeft gegeven, die hij als geleerde, als staatsman en als krijgsman zich niet kon gewonnen hebben, hoe zeker hij in ieder van die hoedanigheden groot is geweest en te vergelijken bij de uitmuntendsten zijner tijdgenooten. [ 296 ]

Vreest niet, dat wij ons gaan vergeten in eene uitgerekte beschouwing van zijn karakter en verdiensten, of in eene optelling der voornaamste feiten van zijn leven. Aan Marnix van St. Aldegonde heeft reeds een man zijne pen gewijd, die ons hierin niets te doen heeft overgelaten, dan zijne voetstappen na te treden, schoon wij met de hand op het hart verklaren, dat wij het kunnen doen, zonder ons oordeel te laten verblinden, of onze overtuiging te laten omkoopen door den eerbied voor een naam en hoogachting voor een persoon. En de feiten van zijn leven zijn te overbekend om er veel nieuws van te zeggen. Daarbij is hij in onzen roman zóózeer eene voorbijgaande verschijning, dat wij het meeste, wat wij van hem weten moeten, hooren zullen uit de gesprekken die volgen. Voor een enkelen lezer, die het vergeten mocht zijn, nog even de herinnering, dat Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, West-Souburg en Touwink, edelman was uit een zeer aanzienlijk Brabandsch geslacht, dat hij de boezemvriend en de rechterhand is geweest van Willem van Oranje, de vriend ook van den Kanselier. De vriend van den Kanselier, en toch een weinig zijne tegenstelling: van een levendig en prikkelbaar gestel, waar dezen het lauwe bloed kalm door de aderen vloeide; ontvangbaar voor indrukken, waar ze op dezen afstuitten als op glad staal; niet ontoegankelijk voor gemoedsaandoeningen, maar die beheerschende, waar de andere zich vooruit gewapend hield tegen hun schok; ijverig Gereformeerde, bijna ijveraar, waar deze zich tot geenerlei eeredienst had bekeerd; godgeleerde, die zijne pen en zijne rust veil had voor de verdediging zijner geloofsbegrippen, terwijl deze iederen twist over geloofspunten als een nutteloozen vermeed; dichter, waar gene het liefst de wetenschappen beoefende, die fantasie en gevoel leerden beheerschen en onderwerpen aan de rede; gemoedelijk Christen waar Leoninus Stoïcijnsch wijsgeer bleek; had hij scherpe punten van tegenstelling met dezen, maar die bij mannen van hunne schranderheid en hunne bezadigdheid, hoeksteenen en hecht-ankers konden zijn eener vaste vriendschap, daar zij wederzijds deugden en uitstekende eigenschappen in elkander te eerbiedigen hadden en wisten op te merken, en menige overeenstemming tevens hen samenhechtte. Beiden geleerd en vol bewondering voor klassieke kunst, de oude letteren beoefenende met voordeel en met liefde; beiden staatslieden van goed [ 297 ]beraad, die oprechtheid wisten te oefenen tot voorzichtigheid, en niet daarbuiten, behendigheid en fijnheid tot eerlijkheid toe, en niet daarover; beiden de afwisseling en de bedrijvigheid van het werkelijk leven gewoon en zich daarin behagende, maar ook beiden de waarde kennende van de stille uren in het eenzaam studeervertrek; beiden van helderen opgeruimden geest, van schertsenden luim; beiden gelijkmoedig onder tegenheid en lotswisseling; en al had verschil van gemoedsaard ook menig verschil daargesteld in hunne inzichten, twee genegenheden deelden ze samen, maar die sterk en warm genoeg waren om hen innig en vast te verbinden: liefde voor den gestorven Prins van Oranje, en liefde voor hun vaderland.

Aldegonde was niet gelukkig geweest na den dood van den Prins. Hij had gijzeling verduurd; hij had ballingschap geleden; hij was beroofd geworden van zijne ambten en bedieningen, en wat meer was dan dat, hij was eene prooie geworden van verdenking en laster; zijn groote, zijn eerlijke naam was gevlekt; zijne eer was bezoedeld geworden in zijn vaderland; hij had zijne verdiensten zien vergeten in zijn vaderland, als waren ze uitgewischt uit het geheugen van alle Nederlanders; hij werd ternauwernood geduld in zijn vaderland; hij had als de zekerheid, dat zijn vaderland voor altijd zijne diensten versmaden zoude, en dat in een tijd, waarin dat vaderland geene schrandere en behendige mannen te over had, en waarin het er zoovelen zou kunnen gebruiken! Het is zoo, er rustte eene schaduw op Aldegonde’s laatste openbare handeling, die licht als eene vlek kon gehouden worden: het overgeven vanAntwerpen in de handen van Parma. Wel was daarbij zijne dapperheid niet te verdenken geweest, en had hij die getoond in menig wapenfeit, tijdens het beleg; wel was daar geene stem, die zich openlijk durfde verheffen tegen zijne trouw, al fluisterden honderden daarover met schuinschen blik; maar men verdacht hem van zwakheid, van niet al die kracht te hebben ontwikkeld en niet al dien ijver te hebben ingespannen, die voor het behoud van zulk een aanvertrouwd pand had moeten worden ontwikkeld en ingespannen. En te minder werd die feil verschoond of vergeven, daar het verlies van Antwerpen een verlies was, door velen zoo bitter betreurd en door allen zoo snel begrepen, eene feil, die voor allen zoo aanschouwelijk was. Honderd misslagen had hij kunnen [ 298 ]begaan als staatsman, zonder dat anderen dan staatslieden hem van onhandigheid hadden kunnen beschuldigen; honderd anderen in ’t krijgsbeleid, zonder dat iemand dan veldoversten of krijgslieden daarop hadden geacht; ais burgemeester van Antwerpen had hij onrecht kunnen plegen of geweld; als onderhandelaar te Worms of te Emden had hij onvoorzichtig kunnen zijn of oneerlijk; als afgezant in Engeland en Frankrijk had hij zijn last kunnen overschrijden of onhandig opvatten, zonder dat het meer dan enkelen zou zijn in de oogen gesprongen; maar deze ééne daad, de overgave van Antwerpen, ze mocht fout zijn of ongeluk, ze mocht door nood zijn gedwongen of door schranderheid geraden, ze mocht door eigenbelang zijn gepredikt geworden of door wijsheid geprezen, zij heette meer dan fout, meer dan ongeluk, meer dan zwakheid voor de menigte; voor het volk heette zij verraad.

En te eerder wellicht dit, daar hem zelven bij die overgave voorrechten waren toegestaan, boven anderen, dat licht te verklaren is uit persoonlijke hoogachting van den edelmoedigen Parma voor een groot en edel tegenstander, die ook zijne deugden begrepen had en erkend! Maar wat begrijpt daarvan het volk? En wie het hadden kunnen begrijpen, wie zegt ons, dat zij het hadden gewild? Wie zegt ons, dat de gelegenheid hun niet welkom was om een man ter zijde te zetten, die sinds lang niet meer met zekere inzichten samenstemde, die sinds lang zich vrij en rond had verklaard over sommige beginselen en handelwijzen, van wien zij het wisten, dat hij er zich met moed en met schranderheid tegen zoude stellen? Hoe het zij, van schuld was hij niet te overtuigen geweest, schoon hij zich blootgegeven had aan ieder onderzoek; van schuld was hij niet te overtuigen geweest, en toch hadden de Staten hem niet weder gebruikt; licht hadden ze het niet eenmaal kunnen doen, zonder zich zelf verdacht te maken bij het volk. Ten gevolge ook van die verdenking had hij zich balling gehouden buiten het vaderland, en nu ten laatste in Zeeland wedergekeerd, en stil levende op zijne eigene bezittingen, zag hij zich geduld, zietdaar alles; en daarom ook was het onder een streng incognito, dat hij te ’s Hage kwam, niet wetende, hoe er de ontvangst had kunnen zijn van anderen dan van zoo trouw een vriend als de Kanselier. Deze althans was innig en trouwhartig, schoon iemand van een meer levendig karakter die har[ 299 ]telijkheid zou hebben uitgedrukt, door meer hartstochtelijken toon en woorden dan die, waarop Leoninus zeide:

»Zekerlijk, heer van St. Aldegonde! in vele dagen geschiedde mij niet zóó groote blijdschap, als die is, waarmede ik u welkom heet.”

»Mij is het, of mij het hart vrijer slaat in de borst, nu ik die aansluit aan de uwe,” sprak Marnix met warmte, terwijl hij hem omarmde als gebruikelijk was. »En toch,” vervolgde hij weemoedig, »en toch is daar zwaarlijk stof tot verblijden. God de Heer heeft mij door vele beproevingen geleid en de provinciën zijn zorgelijk gedrukt. Oranje dood! onze meester, die onze vriend was, en ik tot u komende verkort in eere en goede faam, en zijnde als eene vrije prooi van kwaadwilligheid en achterklap, in mijn vaderland.”

De Kanselier drukte hem de hand, terwijl hij hem heenleidde naar zijn eigen leunstoel.

»Gedenken wij niet het allereerst het droevigst, heer!” sprak hij, »ik heb ook mijne slagen gehad.”

Marnix zag op zijne beurt naar hem op met medegevoel.

»Dat ook mijn eerste woord zoo eigenbatig ware; in u is de vader getroffen; God de Heer ontnam u een nobelen zoon.”

»"Toen hij ter wereld kwam, wist ik, dat hij daar uit moest scheiden," was mijn woord, toen ik bericht kreeg van zijn dood, en ik heb er nog geen gevonden dat beter uitdrukt mijne berusting in den wil van het Hoogste Wezen. Daarbij heeft hij niet loffelijk zijne schuldigheid gedaan aan het vaderland?”

»Zoon van Sparte!” hernam Marnix met een ernstigen glimlach, »wie beter dan ik kan het getuigen, die zijn aanvoerder ben geweest in zijn laatste wapenfeit? Leijder! dat ik het zijn moest, die hem liet meetrekken tot den mislukten aanval op Lier!”

»Dank veeleer, dat ge mijn Gijsbert niet heb achtergesteld, waar roem te oogsten was.”

»Gods raadsbesluiten zijn diep en voor ’s menschen oog ondoorgrondelijk. Ware mijn oud hoofd gevallen in stede van dat jeugdige, dat had een eerlijk leven bezegeld met een eerlijken dood; het had den Prins niet betreurd en Antwerpen…”

»Ware den vijand in handen gevallen op genade en ongenade. Juist dàt heeft God genadiglijk verhoed, door het sparen van uw [ 300 ]achtbaar hoofd;” hernam de Kanselier, hem opnieuw de hand drukkende. »Het vaderland heeft geen St. Aldegonde’s te missen! want in trouwe, het is een bange tijd, daarin wij verkeerd hebben en nog verkeeren, en het is bovenal om daarover eene samenspreking te houden, dat ik u hierheen noodde, wijdluftige vriend!”

»Om niet te zeggen, hoe ik zelve verlangend ben, uit goede bronnen berichten te putten; de narichten van partijdige deelnemers aan de feiten die voorvallen zijn te mistrouwen, zoowel als volksgeruchten; in geschrift is het vaak niet oorbaar al uit te drukken, wat het hoofd denkt en het hart voelt, betrekkelijk staatszaken. Maar sprekende met u, die een Plutarchus zijt in het opmerken en een Cato in het oordeelen, zal ik zekerheid verkrijgen van den waren toestand des lands, en van de hope en uitzichten, die men grondt op de jongste gebeurtenissen. Want zekerlijk! een getrouw beminnaar van den lande was ik immer en heb niet opgehouden dat te zijn!”

»Moet de heer van Marnix dat betuigen? moet hij dat zeggen tot mij?”

»Ja, hij moet het! Gaat het mij niet, als in den Psalm:

„Mijne vrienden en magen
Sien myn plagen
Van besyden ende dweirs:
Myne naaste nagebueren
Sien my treuren
End’ aanschouwen mij van veirs.”

Waar de calumnie dus veld gewonnen heeft, dat zelfs treffelijke mannen van autoriteit begosten te gelooven, wil hij niet, dat enkelen zullen vrij spreken, zonder tuigenis! En toen ging hij voort, Leoninus weemoedig aanziende: »Gij voorwaar, nobele vriend! hadt mij niet den loozen en onvoegelijken raad willen influisteren, die mij gegeven werd: Ik zou den lande uittrekken, als vrijwillige balling, niet omziende, wat ze daar ginder van mijne eere zouden maken, en als eigen schuld uitsprekende bij zoo kleinmoedige vlucht en zwijgen. Maar al schoon ik zoo schalk een raad geen gehoor gaf, en mij stelde ter beschikking van die mij oordeelen wilden en mijne zaak onderzoeken, wat heeft het gebaat? Niet kunnende veroordeelen, heeft men zich toch gewacht, mij door [ 301 ]ronde verklaring van onschuld recht te doen! Eens mans eere is zijne schoonste kroone, en edelman en krijgsman als ik ben, houd ik de mijne hoog. Dien zwarten ondank had ik van mijne landsluiden niet verdiend!”

»Gedenk Aristides den rechtvaardigen, die het ostracismus niet heeft konnen ontgaan… Gij zijt edelman, maar gij zijt ook wijsgeer; drink als Socrates den giftbeker van den laster, berustende gelijkmoedig in wat niet is te ontgaan!”

»Zeg veeleer, dat het den Christen betaamt, den kelk der bitterheid te drinken, dien de Heere hem op de handen zet; want, in trouwe! ook die dat gedaan hebben, hebben het niet gedaan zonder Hem. Zoo moet ik het dragen met ootmoed en roemende in de verdrukkinge, wetende, dat de verdrukkinge lijdzaamheid werkt en de lijdzaamheid bevindinge, en toch…, toch bekenne ik, dat dit alles mijn gemoed meer schokt dan het moest. Ook zoek ik, zooveel ik kan, mij neêr te zetten, God daartoe biddende.”

»’t Gemoed zoeke de ruste zoo het best kan, vir nobilissime! maar, eilieve! wat doet ge nu? hoe staan de letteren er bij?”

»Gij begrijpt, heer doctor! dat tot dier oefeninge de afzondering mij voordeelig is als welkom. Zoo is ook dit kwaad wederom tot goed geworden. Eene lang begeerde ruste vind ik op mijn West-Souburg. Ik werk aan eene Hoogduitsche vertaling van mijnen Bijenkorf. Ik gedenk een woord van opwekking en versterking te richten aan de gemeenten in Nederland, die nog onder ’t kruis zitten en aan de leden, die buitenslands geweken zijn. Ik make verklaringe en uitlegginge op de Heilige Schrift, naar den oorspronkelijken tekst. Ik herzie mijne psalmberijming; dus beoefen ik met nieuwen lust het vermanen van den Prins, onzen meester, al is het op andere wijs: »Souffrons que l’on marche sur nous, pourvu que cela profite à l’église de Dieu.”

»Dus de Godkunde!” viel Leoninus in, »maar de letteren, vir clarissime! de letteren…rhetoricam, uwe oude liefde…?”

»Meen niet, dat ik deze verlaten heb! Levende als een landman, onder de mijnen, op het mijne, acht ik het nu mijn tijd, om de Bucolica te commenteeren,” hernam glimlachende St Aldegonde, die onder de afleiding van het spreken zijne gewone blijmoedigheid herwonnen had. »En om de exempelen der groote mannen van den voortijd in praktijke te brengen, van Cincinnatus [ 302 ]te leeren, om zelve de hand aan den ploeg te slaan, en van Marcus Curius Dentatus, hoe mijne rapen te braden.”

»Volg hen liever daarin, dat ge ploeg en spijze ter zijde laat, als het vaderland roept!”

»Het vaderland mij roepen?” hij schudde het hoofd en fronsde de wenkbrauw. »Ik heb de stem van het vaderland niet gehoord.”

»Hoor die dan in de mijne!” en Leoninus legde een dubbelen nadruk in zijne volle welluidende stem. »In trouwe, heer van Marnix! hiertoe meene ik u ernstiglijk op te wekken. Het schip van staat heeft een zulken piloot noodig. Wil u niet onttrekken. Wil u nevens mij voegen tot den dienst van den lande, aan de zijde van den Graaf van Leycester!”

»Heeft de Graaf u geboden, mij die vraag te doen?” vroeg Marnix, met een glimp van genoegen en eenigszins van kleur wisselend.

»Daarop mag ik geen ja zeggen; maar ik wete voorzeker, dat, de goede wil daartoe in u bevonden wordende, een half woord daarvan aan Mylord ingefluisterd zijnde, u een instantelijk schrijven zal toekomen of eene dringende noodiging van zijnentwege.”

Marnix zuchtte.

»Ik deed de vraag, omdat ik verhoopte, het onteerend vermelden van mijn naam in ’t Engelsch accoordschrift dus door Mylord Leycester en andere welgeborenen in Engeland als ontkend te zien; maar dat niet zoo zijnde, vriend! laat dan een zulk woord niet worden gesproken! Beter is het, dat ik nu terugblijve!”

»Als ik u opening zal gedaan hebben van geheel het beloop der tijden en de ware toedracht der zaken alhier, moogt ge zelve oordeelen, of uw woord niet te haastig was; daarna hernemen wij het gesprek op dit poinct. Maar eerst dezen beker geledigd van goed heil en welkomst-illustrissime! De wijn riekt wel wat Spaansch, maar ze is uit patersvaatje; een geschenk van de hertogin Margaretha, uit vroegere dagen.”

»Hij smaakt er niet te slechter om,” hernam St. Aldegonde, na zijn beker te hebben aangestooten met dien van Leoninus, »zoo waar zij eene schrandere vrouw was, die meer goeds heeft gewild dan gekund. Zoo zijn wij dan Engelsch geworden?” vervolgde hij, na eene pauze den Kanselier droevig aanziende. [ 303 ]

»Daar zijn sommigen, die dat vurig wenschen te zijn; anderen, die het schuwen als de pestilentie; maar waarheid is, dat we nog niet ramen kunnen wat wij zijn, en nog minder wat wij worden zullen.”

»Ik had juister moeten spreken: wij zijn geen Engelschen geworden, maar een staatsdienaar van de Koningin van Engeland houdt hier het absolute geweld en de opperste autoriteit; daarin is niet veel differentie.”

»Zoo luidt in waarheid de schelle klank van het woord; maar gij weet toch, wat dat beteekent, vertolkt in het Hollandsch?” antwoordde Leoninus, met zekeren klem op het laatste woord.

»Kan ’t zijn, zouden ze hem tot een tweeden Matthias willen maken?”

»De wil is goed als altoos…”

»Maar ze hebben geen Oranje!” viel van Marnix in met levendigheid.

»Hm! ze hebben er nog één, en dien gebruiken zij, zoo goed als ze kunnen; maar althans is het niet meer dezelfde en dat is in Leycester’s voordeel.”

»En daarbij is de Graaf geen knaap van negentien jaar als de aartshertog, maar eene oude rat in de staatkunde, die menig net mag hebben doorgeknaagd aan het Hof van Elisabeth…”

»De zijden weefsels van hoofsche striknetten en vrouwenlisten zijn lichter stukgereten dan deze hier, die van kabeltouw zijn, grover maar sterker. — Maar de Graaf was immers dominus factotum bij Elisabeth, de maagd, die zich roemt een mannengemoed te hebben. Licht heeft hij van haar het noodige afgezien; zeg doch, hoe is het daarmee? hoe draagt zich de nieuwe Gouverneur-Generaal?”

»Statig genoeg voor de oogen van ’t volk, maar ik zal u zijn beeld malen, zooals het staat tegenover mijne Heeren de Staten, naar mijne bevinding. Op het hoofd draagt hij iets, dat naar eene kroone gelijkt, en daaromhenen eene soort van heilige glorie; over de oogen een sluier, die niet gansch een blinddoek is; vorders gebonden handen en voeten, den mond vrij om te bevelen en doet het nood, hulpe te roepen, dat nietwes zegt; want ze verstaan zijne tale niet.”

Marnix glimlachte.

»Uwe zinnepop is niet onaardig, en ware toe te passen in mijn [ 304 ]Bijenkorf; alleen eenepop had men niet noodig gehad met zooveel kniebuigingen uit Engeland te halen.”

»De Graaf heeft goeden wil genoeg om wat anders te zijn, maar…”

»Maar een zulke toestand is toch niet denkelijk bij de autoriteit die hem is toegekend, en juist daarom zeide ik: wij zijn als Engelsche gehoorigen geworden. ’t Is dictator’s macht in de hand van een Engelschman!”

»Wij hebben hier ook een dictator noodig; de nood van het land is daartoe hoog genoeg geklommen, en de discoorden en confusiën, die hier heerschen, eischen een oppersten gebieder; of meent gij het anders?”

»Niet anders meene ik het. Slechts komt het er op aan, wie dat hoofd zij, en hoe het zij! Ach! dat God de Heer Oranje gespaard hadde om Graaf te wezen!”

»Ik houde ’t alevel niet voor zeker, dat hij het geworden ware!”

»Leyder! de aarzeling, waarmede men die handeling tracteerde, zelf verlekkerd op het zoet regeeren…!”

»De haast, waarmede men den jongen Maurits op eene hoogte heeft gesteld die…, die hem althans verre afhoudt van zijns vaders plaats…”

»O, vriend! zwijgen wij hier af! het beweegt mijne ziel zonderlinge zeer tot bitterheid, meer dan eens Christen harte voegt.”

»Dus van Leycester! De Staten hebben hem in de eerste haast, of in de eerste onbedachtheid, of in de eerste geestdrift, of in de eerste verlegenheid, — ik scheide hier niet wel, — zóóveel gegeven, dat zij er zelve van verschrikt zijn, en zich nu haastelijk stellen tot terugnemen.”

»Met die goede trouw, waartegen ik mij in ’s Prinsen dienst zoo vaak heb gestooten.”

»Nu dan! het hinkt weer aan denzelfden voet; de Graaf ook begint het te begrijpen; hij heeft het mij en anderen geklaagd, maar ik besus hem, zooveel het zijn kan, houdende, als ware ’t zoo niet.”

»Gij doet wel daaraan. Ik zou ’t niet kunnen, ’t is van hen noch recht, noch wijs; ware ’t onbedacht zooveel te geven aan een vreemde, ’t is onbillijk door booze vonden terug te nemen, en geene staatswijsheid daarnevens. Dat kan kwade kansen geven voor de ruste van ’t vaderland, als ik vreeze.” [ 305 ]

»Te meer, daar de Graaf vasten wil en goede geneigdheid heeft, om zijn goed recht te laten gelden, en licht nog iets daar te boven; en nog heb ik u het grootste kwaad niet getoond.”

»Wat kan er nog meer schadelijk wezen dan het genoemde?”

»Iets dat gebeurd is; koningin Elisabeth heeft zich gebelgd getoond over ’t aannemen van de absolute autoriteit…”

»Daar spreekt heel het land af, maar wie is er die ’t gelooft?”

»Niet velen, maar twee lieden zeker: Mylord Leycester en ik, en om redenen die ik u later ga uitleggen; maar schoon er niet veel aan geloofd worde; de Staten houden zich te gelooven, en hebben daarmede hun beste profijt gedaan; nadat Aty en Sherley achtereenvolgens in haaste naar Engeland zijn afgezonden, met ontschuldigingen van den Grave aan de Koningin, en met ordre om, Burleigh en Walsingham helpende, het al te beplooien bij Elisabeth, hebben ook de Staten schrijvens afgezonden naar Engeland; en onze Hoogmogenden hebben daarbij die absolute autoriteit zóó schrander gedefineerd, en zóó looselijk teruggebracht tot enger perken, en zóó behendiglijk ingevoegd, dat de autoriteit des Graven wederroepelijk is, en dat zijn gezag niet dat is van een souverein, alles ter geruststelling van de Koningin, dat het eerste accoord met den Grave aangegaan, en van beide kanten bezworen, hierdoor als wedersproken wordt en vernietigd.”

»Ik versta nu, waarover een geheime strijd gaat aanvangen; de Graaf zal zich houden en anderen willen gehouden zien aan het bezworen accoord, en de Staten zullen zich dragen naar de bepalingen bij de explicatie aan de Koningin daaraan gegeven, en eischen, dat Zijne Excellentie zich zelve ook alzoo daarna gedrage.”

»Gij zijt Oedipus voor het uitwijzen van netelige kwestiën; maar er is eene tweede die hieruit volgt en die nog van meer zorgelijken nasleep kan zijn. De souvereiniteit — is er geantwoord — is verbleven aan de Staten.”

»Aan welke Staten? die van Holland?” vroeg Marnix snel.

Leoninus glimlachte.

»Ik zou niet durven zeggen, dat dit er niet onder verstaan was; alleen bepaald is het niet, maar de Staten-Generaal hebben zoowel als die der provinciën eed gedaan aan Leycester, en zijn te allen tijde onderworpen geweest aan de Gouverneurs-Generaal, die hier het gebied hebben gevoerd. Zoo blijft dus eigenlijk die [ 306 ]souvereiniteit een neutraal terrein dat niemand toebehoort, en waarop ieder zijnerzijds strooptochten zal doen.”

»Ik beklage den Graaf, die alzoo strijdende het regiment zal moeten voeren, en nog meer mijn arm vaderland, welks dierste belangen vergeten zullen worden onder dien strijd.”

»Verachterd, dat kan zijn, als het blijken zal, dat alle partijen het meesterschap liever hebben dan het land, maar vergeten niet; want onze Gouverneur-Generaal stelt zich alreede ernstiglijk en met ijver tot het behartigen daarvan, maar zijne raadslieden…”

»Wel toch! hij heeft in den Raad van State: Franken, Loose, Valke, Brederode, Meetkerke, — trouwe en wel verstandige lieden…”

»De laatste is in ’t particulier van hem geliefd; hij weet een weinig hoveling te zijn.”

»De waarheid te zeggen in zoete woorden en met heuschen mond, is den vorsten dienaren oorbaar!” sprak Aldegonde.

»Ik ben ’t met u eens daarover; maar wat oordeelt gij van Buis, heer Marnix?”

»Wat stijf op zijn stuk en wat eigenbatig; van zijne losse leefwijze weet gij als ik…; doch dat is in deze tegenwoordige tijden zoo algemeen geworden, en God betere ’t! onder de rechtgeloovigste Christenen, dat er de schande al af is als de schaamte; vorders, stout en schrander en behendig te over. ’t Is zaak, dat de Graaf hem wat viert wil hij goed van hem zijn gediend.”

»Als ge mij nu noemt, hebt gij van de Hollanders zijne trouwste hoofden geteld; gij ziet dus, dat onzen Agamemnon een Ulysses ontbreekt.”

»Waar hij den Nestor van Gelderland aan zijne zijde heeft, Kanselier?”

»Ik zou op een anderen tijd protesteeren tegen de courtoisie van het woord, wijdberoemde heer! maar gij hebt eens mijn letterarbeid, mijne censure op de decreten, vergeleken met Hercules” werk in het zuiveren van den stal van Augias. Ik had niet gewild dat gij zóó groot een lof gegeven had aan zóó klein eene taak; alleen nu vrage ik u, zult gij mij bij dit reuzenwerk alleen laten?”

»Waarom niet? gij gelijkt Hercules in stature, gij overtreft hem in kracht van ziel; smoorde hij de slang van Lerna als zuigeling in de wieg, wat zoudt gij niet voor Hydra’s kunnen dooden in uwe krachtvolle grijsheid?” [ 307 ]

»Meer goeden dunk van mij dan ik dankelijk mag aannemen, sed omissis iocis (spot ter zijde), ik vrage u, zouden twee raadsmannen als gij en ik te veel zijn in zóó hachelijke kansen als Mylord te gemoet gaat? Zouden twee leidslieden als gij en ik, zich samen verstaande om een potentaat zoetelijk den weg te leiden, dien het zaak is dat hij ga, te over zijn voor een heer, vreemde in den lande, en die toch tot vordering van der landen welstand met groote kracht en macht moet werkzaam zijn?”

»Noem mij niet al zoo wel geschikt als gij tot den dienst van zulk een heer. Dienaar en vriend van Oranje kon ik zijn en ben ik gebleven tot den einde toe; een hoveling van Leycester zal Aldegonde niet kunnen wezen.”

»Dus meene ik het ook niet; maar gij zoudt eerder zijn gansche vertrouwen winnen dan ik, op zekere poincten en zonder de oprechtheid te verzaken van uwe zijde; gij zijt van vromen aard en staat bekend voor een ijverig Gereformeerde; de Graaf en ik verschillen zonderling van inzichten omtrent de religie en hare belangen; hij is overijverig om die vooruit te zetten; ik acht dat men die peze niet te sterk spannen moet. De predikanten zullen hier vonnis wijzen, en zich stellen tusschen hem en mij; zij hebben het aanvankelijk gedaan: een zekere Daniël de Burggraaf is door hun toedoen ingeschoven in Mylord’s particuliere gunst… maar ik hoore gerucht in de gang. Daar mogen van der Mijle en Meetkerkezijn die ik genood heb, wetende dat gij ze liefhebt, en dat we alevel vrij kunnen spreken. Hoe zij verrast zullen zijn!”

»Beste vriend!”

»En daartoe wacht u nog eene verrassing.”

Voordat St. Aldegonde nog eene vraag konde doen naar den aard dier verrassing, traden twee mannen binnen, een van welke terstond op St. Aldegonde toeging, met een vroolijken uitroep van verbazing hem hartelijk de hand reikte, en door dezen begroet werd als zijn wellieven vriend van der Mijle, terwijl de andere eene wijle aarzelend staan bleef, zoo haast hij Marnix had opgemerkt.

De Kanselier zag op dien tweeden binnenkomende met eene zekere bevreemding, die zelfs eenigszins weerklonk in den toon van zijne begroeting, toen hij hem welkom heette alleen met het woord: [ 308 ]

»Meester van Oldenbarneveld!”

»Een ongenoode gast, om achter de deur te zetten,” zeide deze met een glimlach, hem de hand biedende.

»De pensionaris van Rotterdam heeft in mijn huis eene eereplaats,” sprak Leoninus, terwijl hij hem naar een stoel leidde bij het vuur, en zelf weder de plaats innam naast St. Aldegonde.

»Altijd echter zonder consequentie voor de préséance van Holland, niet waar, Kanselier?” hernam Barneveld lachende, terwijl hij zich zette.

»Mijnheer van Barneveld! liefst nog wat ruste van politiek,” hervatte Leoninus, »met uw oorlof zullen wij hier samen zijn tot vriendenkout.”

St. Aldegonde, die tot hiertoe met van der Mijle gesproken had, ging nu weder zitten, maar in het voorbijgaan zeide hij zacht tot Leoninus:

»Dit is toch niet de verrassing, die gij mij toedacht?”

De Kanselier leide alleen de hand op het hart, met eene zwijgende welsprekendheid, waarvan Marnix geheel de kracht verstond. Want van de spanning die er bestond, als wij hebben opgemerkt, tusschen Willem’s vriend en de Staten, bijzonder die van Holland en Zeeland, was van Oldenbarneveld, zoo al niet de stichter en oorzaak, dan voor ’t minst een van hen die het meest scherp tegen hem overstonden. In de laatste jaren waren zij mededingers geweest in de vriendschap en in het vertrouwen van Oranje. Barneveld als jeugdig staatsman, in den eersten gloed der eerzucht, in de eerste aandrift van den ijver, was zelfs in den allerlaatsten tijd meer dan deze gebruikt geworden door den schranderen vorst, hetzij dan omdat de beginnende staatkundige meer buigzaamheid had voor diens inzichten, of die werkelijk met hem deelde, hetzij dat Willem zich tegenover de Hollandsche grooten het liefst bediende van een werktuig, dat hun meer aangenaam kon zijn dan de overijverige vriend, die licht wat minder toeschietelijk was en wat meer onbuigzaam; maar schoon het nog de vraag is, wie van beiden het meest bij hem gegolden zou hebben, zoo hij geleefd had tot over de bereiking van zijn doel, in den tijd, waarop die voorkeuze plaats vond, was zij telkens eene soort van zegepraal voor den jongen, eene oorzaak van grieve voor den ouderen gunsteling, eene stoffe tot naijver tusschen beiden. [ 309 ]

Na den dood van Oranje was Barneveld’s stelling door nauwe aansluiting aan de Hollandsche partij die zich vormde, en waarvan hij alreede in ’t geheim de ziel en de zenuw was, nog eene betere geworden, terwijl St. Aldegonde, reeds wat in de schaduw geraakt door het verlies van Antwerpen, als staatkundig dood was gebleven, erger nog, zoo goed als burgerlijk onteerd, door de wijze waarop de Staten van Zeeland en de Hollandsche partij deze ramp en het misnoegen van het volk tegen hem hadden gebruikt en in ’t licht gesteld. Dat Barneveld hierbij oneerlijke listen zoude hebben aangewend, zoude ik niet gaarne leggen als een nieuwen last op zijn veel bezwaard hoofd; maar dat hij niet gansch onschuldig kon zijn aan het terzijdezetten, en het ongunstig beoordeelen van zijn mededinger, is om vele redenen te waarschijnlijk, om het te verzwijgen, en de Kanselier en Marnix beiden hielden het zóózeer voor waar, dat de eerste uit kieschheid en de andere uit zelfsbeheersching dien naam nog niet had uitgesproken, schoon zij er meer dan eens als sous-entendu van hadden gerept.

En zeker was er al de Stoïsche kalmte van Leoninus noodig, om de onwelkomheid van dit bezoek niet te toonen, dan door eenige verwondering en bij Marnix al de Christelijke zelfsbeheersching, en de hoffelijkheid van den edelman, om de bittere en smartelijke gewaarwordingen, die in hem opbruisten, te onderdrukken en door niets anders lucht te geven dan door eene enkele vraag.

En nu, wij hebben Oldenbarneveld laten optreden; maar zijn wij spaarzaam geweest met historische herinneringen omtrent Marnix, met te meer recht zullen wij sober zijn over dezen. Wij kunnen ons niet in het strijdperk stellen voor of tegen hem, en men mocht dat midden flauwheid achten; het is voorzichtigheid voor het minst; daarbij licht het niet in onzen weg uit te cijferen, in hoever zijne latere politieke daden zijn droevig einde hebben noodig gemaakt, en voor welke belangen, of voor welke personen; wij geven hem alleen zooals wij hem zien in 1586. Een oprecht, een getrouw, een krachtig, een behendig voorstander van de partij, waaraan hij zich heeft aangesloten, en wier belangen hij heeft verdedigd, beschermd, vooruitgesteld en doen zegepralen met eene schranderheid, eene fijnheid en eene vasthoudendheid, die verwondering verdienen en bewondering, al hadden [ 310 ]zij geene enkele verdienste meer, en al ware die zegepraal dan ook tegelijk de zegepraal geweest van zijne eigene eerzucht en heerschzucht, en het middel tot eigene hooge fortuin. Maar welk ook het hoofddoel moge geweest zijn dier Hollandsche aristocratenpartij, zij is het, die zich geharnast had en gewapend hield tegen de heerschzucht, waaraan Nederland zich in een oogenblik van dwaling had blootgegeven, en hoe vaak wij ook oorzaak zullen hebben, om ons te ergeren over de middelen, waarmede zij dat doel heeft bereikt, eere toch zij haar, dat zij niet tegen de worsteling heeft opgezien, en prijze, dat zij gestreden heeft tot op de overwinning toe; en al had Oldenbarneveld, dien wij van nu aan zien zullen, als haar voornaamsten leider en moedigst hoofd, niets voor zijn vaderland gedaan dan hetgeen hij er voor heeft behouden in het Leycestersch tijdperk, dan zeker heeft dat vaderland reden om met dankbaren weemoed te staren op zijne nagedachtenis, al heeft ook Leycester het recht om hem aan te klagen van politieke kwade trouw, en al heeft ook het oude stamhuis van Oranje en de Nederlandsche kerk wettige grieven tegen hem in het hart.

Zoo ik dit spreke, ik zeg het althans niet uit voorliefde tot zijn persoon. Oldenbarneveld is een man, dien ik niet liefhebben kan als St. Aldegonde. Er is iets in zijne persoonlijkheid en zelfs in zijn streven, dat mij stuit en tegen is, ik haat provincialismus en familie-regeering, en het is zeker, dat hij het eerste heeft voorgestaan, en voor de andere den weg heeft gladgemaakt; maar, waar de waarheid mij het oordeel heeft overtuigd, moet ik spreken en voorstellen naar hare ingeving.

Een historiekenner onder mijne vrienden waarschuwde mij eens voor eene doorgaande feil in de portretten onzer historische personen uit vroegeren tijd, die van oudschheid namelijk, en in waarheid, zoo men ze aanziet, zou men op het vermoeden komen, dat er te dier tijde geene jongelieden zijn geweest, en dat meest alle mannen plotseling tot grijsaards waren gerijpt, zoo ernsthaftig en oudvaderlijk ziet dat alles er uit. Maar van Oldenbarneveld voor het minst wordt de verbeelding verleid, zich eene oudsche voorstelling te maken, zelfs zonder het plaatje in Palamedes, zelfs daar, waar wij hem niet in zijn laatste levensjaar afgebeeld zien. Dat kapje nog door een hoed gedekt, of wel een voorhoofd met zooveel ernst gerimpeld, de deftige baard zich verliezende [ 311 ]in den statigen kraag, de wijde rok met het stemmige pelswerk, de strakheid en de gespannenheid der trekken, alles te zamen doet u als de mogelijkheid voorbijzien, dat hier jeugd, dat hier frischheid, dat hier vroolijkheid en bevalligheid hebben gezeteld; dat zulk een man heeft kunnen lachen en niet eeuwig op staatsakten heeft zitten turen; en toch is het na te gaan, dat de man, die op zijn een-en-zeventigste jaar nog heeft moeten sterven door een gewelddadigen dood, — die op zijn een-en-zeventigste jaar nog geestkracht, en levenslust, en werkzamen ijver genoeg heeft gehad, om nog zijne verwijdering van het bestuur noodig te maken voor zijne tegenpartij, — dat die man moet geschitterd hebben van gezondheid, van levendigheid, van opgewektheid en van luim, toen hij was als wij hem nu zien, in den besten zomer des levens, in het volle vuur van levenskracht en lichaamssterkte, in volle ontwikkeling van geest en oordeel, doortinteld van den eersten gloed eener eerzucht, welker diepte en volharding wij kennen; dan begrijpen wij, dat hij ditmaal ook de voordeelen van een helder lustigen blik, en een frisschen blos, en een vol wezen, en een vroolijken glimlach op zijn mededinger Marnix moet hebben vooruitgehad, wiens schrander oog reeds wat glans had moeten afstaan aan den onlust in het leven, en wiens verbleekt en vermagerd gelaat getuigde van lijden, al werd ook dat lijden gedragen met Christelijken ootmoed en geheiligd door berusting. En toch, toen hij daar zat, plotseling tegenover die edele tegenpartij, wien hij zijne achting niet kon onthouden, al zag ook zijn oog hem liefst in een dubbelzinnig licht, toen lag er meer schuchterheid in zijn blik dan uittartende overmoed, en zijn woord aan Leoninus was zelfs eene zijdelingsche verontschuldiging van zijn storend overvallen:

»Pas in ’s Hage gekomen, zoude ik mijn bezoek ten uwent hebben willen uitstellen, erntfeste vriend! vernemende, dat gij vrienden hadt genood, maar van der Mijle heeft mij aangepord en als met zich gesleept, zeggende, dat de Kanselier van Gelderland Geldersche gastvrijheid oefende.”

»Had ik konnen weten, wie er genood waren!” riep van der Mijle met eenigen onwil.

»Waartoe zou dat gestrekt hebben, lieve vriend!” hernam Leoninus snel, »ik ben gewoon, dat alle mijne gasten heuschelijk met elkander omgaan, en bij verschil van opiniën toch samen[ 312 ]stemmen in dit eene: den wil om den gastheer te verplichten, door onderlinge verdragelijkheid en moderatie, discontentementen en onderlinge discoorden te vergeten, zoolang ze zich bevinden onder mijn dak. Ik breng met dit glas een groet van welkomst aan al mijne gasten samen, en ik bidde van de vrienden, dat ze mij volgen!” tegelijk vulde hij ieder een beker.

Al was de groet, die gewisseld werd tusschen Barneveld en Aldegonde, dan wat hoofsch stijf, al vergaten zij het aanstooten, al vond geen hunner een antwoord op het woord van den gastheer, toch hadden zij dat woord beiden begrepen, en zeker namen zij voor, het gehoor te geven…Niemand kon meer teleurgesteld zijn in het doel, met dit samenzijn beoogd, dan Leoninus zelve, maar zijne gelijkmoedigheid toonde zich als altijd onverstoorbaar.

»Waar toch Meetkerke blijft?” vroeg hij, om een drukkend zwijgen te breken.

»Die laat zich ontschuldigen,” sprak van der Mijle, »ik zag hem even op het Hof; Mylord Leycester gedacht hem den avond bij zich terug te houden.”

»Meetkerke raakt in gunste,” zei de Kanselier opgeruimd, »en dat kon een slechter treffen zijn geweest.”

»We willen toch hopen, dat de Gouverneur-Generaal zijne gunstelingen niet nemen mag van het blinde geval,” zeide Barneveld glimlachende, »maar van Zijne Excellentie en diens gunste gesproken: weet gij mij te zeggen, in welke mate daarin is ingedrongen een zekere Paret, en waarom? Ik ga morgenochtend, ten hove, bij Mylord, en ik dien vooraf iets te weten van dat personaadje.”

»Ik heb dien naam nooit gehoord,” hernam Leoninus, »en kan wel verzekeren, dat een zoodanig man niet in eenige hooge bediening gevonden wordt, omtrent den persoon van Mylord den Graaf, schoon overigens zijn hofstoet zoo groot is, dat er licht eenige kwant onder schuilen mag, die de aandacht ontglipt.”

»Hij heeft niet gezegd dienst te hebben omtrent den persoon van den Graaf, maar niettemin heeft hij gestoft op diens gunst. En oordeelt, lieve vrienden! van zijn vrijpostigen aard of van des Graven zonderlinge genegenheid, ’t hemwaart. Hij is mij uit diens naam, — ik bidde u, merkt het op! — uit diens naam komen bidden, hem voort te helpen in eenig ambt te Rotterdam. Een vreem[ 313 ]deling, een Vlaming, versch gekomen uit eenige stad of streek, in ’s vijands handen zijnde! Hoe oordeelt gij het, mijne heeren!”

»’t Is ongeloofelijk!” riep van der Mijle.

»Paret — Steven Paret, — een man uit Antwerpen?” vroeg St. Aldegonde, die de aarzeling van Barneveld, om den naam van die stad uit te spreken, begrepen had, en die of de kieschheid dankte, of den schijn wilde mijden, dat hij zou te blozen hebben bij dien naam.

»Zoo is het, Edele Heer van Marnix!” sprak Barneveld, zich naar hem heenbuigende, »iemand die er handelszaken heeft gedreven.”

»En die daar eene wijle onmoeite heeft veroorzaakt, door het schrijven en verbreiden van rebellische geschriftjes, strekkende tot diffamatie van den Prins? De man heeft in ’t eind de stad moeten verlaten, ter zake van frauduleuse bankbreuk.”

»Het blijkt wel dezelfde, Edele Heer! want ook voor mij heeft hij ter dier stede eene commissie afgedaan met niet zuivere goede trouw. Nu dien ondanks is die kwant mijne goede diensten komen vragen voor zijn persoon, uit naam en ter wille van den Graaf; dien loozen vond omkleedende met zóó goede redenen, en de waarheid daarvan confirmeerende met zóó schoonen glimp, dat ik niet onderlaten kan den Grave daarover te onderhouden, zoo haast ik Zijne Excellentie mijne opwachting zal maken; alevel heb ik den fijnman met jok weggezonden, hem zeggende, dat hij zijn meester uit mijn naam raden moest, neffens hem in dienst te nemen zekeren Jacques Reingault, mede een Vlaming, en naar mij toen inviel, in vroegeren tijd in eenige niet loffelijke zaken betrokken gelijkelijk met gemelden Paret. — Ik meende hem door dat woord schrik aan te jagen, maar het bleek, dat de man de schaamschoenen sinds lange had versleten, want hij antwoordde, zonder zich in ’t minst te verstellen: »Ik zal Mylord dien raad getrouwelijk overbrengen,” [1]

Van der Mijle schudde het hoofd.

»De jok dunkt mij wat te bont, vriend! Gesteld nu, dat de Grave den raad als ernst hield.” [ 314 ]

»En Jacques Reingault kwam te gebruiken in dienst van deze landen,” voegde Barneveld er lachende bij, »dat zou zeker een vreemd geval wezen, alleen dat nobele personaadje zou eerst moeten gevonden worden, en zoover ik wete, houdt hij zich schuil na zijne laatste heldenfeiten, licht wel buitenslands!”

»De Graaf van Egmond en de kardinaal van Granvelle zijn uitnemend van hem gediend geweest!” zeide de Kanselier. »Zijne gebreken ter zijde latende en billijk wezende voor zijne verdiensten, mag men niet aflaten te zeggen, dat diezelfde Reingault is een welervaren man van zonderlinge schranderheid en abelheid in zaken, die vele kennisse heeft en zonderlinge vaardigheid van tonge.”

»Altijd is het te hopen, dat de Graaf zijne dienaren kiezen zal onder lieden, wier goede trouw en welgezindheid voor ’t vaderland minder is verdacht!” sprak van der Mijle.

Maar de Kanselier vreezende, dat het gesprek eenige wending mocht nemen, die tot verschil mocht voeren en die oprecht verheugd was, in Steven Paret, wie hij dan ook zijn mocht, een onzijdig terrein gevonden te hebben, waarop zijne gasten zich vrij eendrachtig bewogen, vond noodig, dat weder in te nemen, ook sprak hij:

»’t Is met dat al treurig, dat dergelijke fielten en avonturiers, als die Steven Paret, Mylord’s naam durven in den mond nemen, en door zulker maniere aan zijne achtbaarheid schade doen.”

»Daarom is ’t zake, dat de heer Barneveld Zijne genade daarvan notoirlijk onderrichte.”

»Zoo wil ik!” sprak deze. »En toch,” voegde hij er bij, en iets als een fijn glimlachje plooide zich om zijn mond, »en toch is er veel, wat een wonderen schijn geeft aan dit geval. De man heeft zich in Rotterdam nedergezet, en leeft er op goede maniere, zonder eenigen handel of hanteering aan de hand te hebben. In de eerste dagen heeft men hem Engelsch goudgeld zien uitgeven, en nu later schijnt hij ruim voorzien te zijn van gereede penningen, daarvan toch niet te denken is, dat hij ze uit Braband heeft overgewonnen.”

Van der Mijle zette een bedenkelijk gezicht. St. Aldegonde staarde zwijgend in het vuur, en Leoninus kon zich niet onthouden van de opmerking:

»Uwe Edelheid heeft zich wel vele moeite getroost, tot het onderzoeken van diens mans wegen.” [ 315 ]

»Na het gebeurde vond ik oorbaar, het oog op hem te houden,” hernam Barneveld droogjes.

»En mij dunkt, het nut onzen Heer illucidaties te geven omtrent dien fijnen kwant. En zoo wil ik!” hernam de Kanselier, »dergelijke lieden zijn nog licht van de hand te schuiven, zoo haast ze blijken schadelijk te zijn…”

»Maar erger is het, als eergierige vreemdelingen van goede afkomst met fijne fleemtaal zich weten in te dringen bij den Gouverneur-Generaal, en het dus maken, dat zij het oor hebben meer en beter, dan welgezinde Hollanders en hooge heeren van staat!” sprak van der Mijle.

Leoninus zag van der Mijle aan met een veelbeduidenden blik; maar het was te laat.

»Is er van zoo iets ietwes te duchten?” vroeg Barneveld levendig.

»De Vlaming Daniël de Burggraaf schijnt wel de halve ziel van Zijne genade van Leycester,” antwoordde van der Mijle verdrietelijk; »hij wijkt nauw van zijne zijde; in ’t bijwezen der leden van den Staatsraad ontziet hij zich niet, zijne opinie te zeggen over zaken, en den Graaf in het oor te fluisteren.”

»In den Staatsraad?” riep Barneveld met verwondering.

»Dat heb ik niet gezegd, maar in ’t bijwezen van sommigen hunner, en dat is erg genoeg,” hernam van der Mijle geërgerd.

»Dat getuigt kleine achting van den Gouverneur-Generaal voor zijne raadslieden en mederegeerders.”

»Ik bidde u, heer pensionaris! wil niet te haastig en te hard een oordeel vellen over den Graaf uit eene of andere handeling! Laten wij allen, trouwe beminnaars van het gemeene vaderland, die wij zijn, ons liever bemoeien, het heil van het vaderland vorderlijk te wezen, door den vreemden, maar goedgezinden Heere te steunen, in te lichten, en te mainteneeren, in stede van ons te occupeeren met infructueuse vitterijen en zifterijen over een of ander in zijne manieren. Ik wenschte, dat ik dit op u en anderen verkrijgen kon.”

»Wel, achtbare Kanselier! ik meene ’t niet anders. Ik gedenk zekerlijk met alle oprechte Hollanders den Grave te geven, hetgene des Graven is. Alleenlijk niet daarboven; en ’t heeft schijn, dat Leycester genegen is, dat meerdere te nemen. Het verheffen van vreemde gunstelingen en het indringen van zijne kreaturen…” [ 316 ]

»Ja, waren ’t nog Hollandsche heeren,” sprak van der Mijle naïef, »maar een Vlaamsche Brabander.”

»Hola, beste vriend!” riep St. Aldegonde, wien een gesprek verveelde, waar hij zich om redenen niet in mengen wilde, »gij gedenkt niet, dat gij een echten Brabander over u hebt, ik ben een Brusselaar.”

»De heer van St. Aldegonde is in Holland altijd aangezien geweest als de vroomste en vroedste onder de landgenooten,” sprak van der Mijle.

»Gij zijt hoffelijk, lieve heer!” hernam Marnix.

»Neen! oprecht,” hernam deze, »en ik spreke, wat allen denken,” en hij reikte hem over tafel de hand toe.

Barneveld boog zich, bij wijze van instemming.

»En ik wenschte,” sprak Leoninus, »dat men die subtiele onderscheidinge achterwege liet in de Geuniëerde Provinciën. Wie het gemeenebest dient met vlijt en met trouw, moest Nederlander heeten, en er niet verder naar herkomst gezien worden.”

»Maar welk ambt houdt dan die Burggraaf omtrent Mylord Leycester?” vroeg Barneveld.

»Geen bepaald nog,” hernam Leoninus, die van der Mijle op dit punt liefst niet het woord gunde, »maar daar hij Mylord volgen zal op den tocht door de provincie, en vorders naar Utrecht, is het te voorzien, dat de Graaf hem eenig ambt toedenkt, en dit eenmaal geregeld zijnde, zal alle verdere misbruik van die zijde zijn voorkomen. Daarbij is hij niet onervaren, en tot zaken wel te gebruiken, en den Graaf, zelf vreemdeling, kan de zoete Vlaamsche kout licht zachter in de ooren klinken dan het rouwe Hollandsch.”

»Zijne Excellentie heeft anders kort geleden wel hard Engelsch moeten hooren van de Majesteit van Engeland!” hernam Barneveld, ietwat schalk.

»En de Staten geen zachter!” sprak van der Mijle verdrietelijk.

»Maar de Graaf heeft de Koningin geantwoord met vele bewegelijke woorden, ootmoedige supplicatiën en deerlijke smeekinge, die, zoo zij machtig zijn hem opnieuw jonste te geven bij zijne meesteres, voor ’t minst niet strekken kunnen tot vermeerdering van zijne consideratie bij ’t Nederlandsche volk, veel min tot stijving van zijne autoriteit, en kleine gedachte geven van loffelijken moed en fierheid, en mannelijke fermeteit.” [ 317 ]

»Met uw welnemen, heer Pensionaris! gun mij hierop een wederwoord. Uwe Edelheid weet toch, hoe het te allen tijde usantie is geweest, zich tot hoogheden en potentaten te richten in gesuikerde woordekens, zonderling vrouwelijke, en hoe bittere waarheden het lichtst en het liefst geslikt worden, omkleed met hoffelijke redenen en breede betuigingen van onderdanigheid en ootmoed, zonder dat dergelijke redenen daarom meerdere opmerking verdienen, dan de overige plichtplegingen der coutoisie. Alzoo heeft de Graaf gedacht en gedaan. Maar het is niet geweest zonder eene zware overwinning op eigen rechtmatige gevoeligheid. En de Graaf heeft hierom noch berispinge verdiend noch kleinachtinge, zonderling niet van ons, te wier faveure hij is te rade geworden, op zulke maniere, ombragiën, jalouziën en achterdenken van zijne Koningin te besussen, wezende het noodig voor het belang dezer landen, dat hem de opperste autoriteit bleve gedefereerd. In oprechtheid, hebben de Staten dan met zoo rouwe en moedige woorden geantwoord?”

»Neen, maar de Staten hebben de majesteit gerepliceerd met zulke inlichting van de ware bedoeling van ’t accoord, dat wij verhopen, Hare Majesteit zal vorders die kwestie aan zijde laten, uit zorge van meerdere inlichtingen,” hernam de Pensionaris van Rotterdam met een sluw lachje.

»Neen, heer en vriend!” sprak de Kanselier ernstig, en als onwillekeurig zich latende inwikkelen in ’t politieke gesprek, »niet de ware bedoeling van ’t accoord, maar die, welke men na fijner beraad er aan heeft willen geven; laten wij onder ons voor het minst die waarheid niet verheelen. In hoeverre dit gewogen is op de schale der staatswijsheid, oordeele ik niet en zal eerst de uitkomst wijzen, maar zoo waar eerlijk en oneerlijk niet woorden zijn van eenerlei beteekenis, hier is valsch gewicht gebruikt. Houd het Geldersche openheid ten goede, mijnheer van Barneveld! dat ik mijne opinie hierover uitspreken moet, al klinkt die wat hard en al is het aan mijn eigen haard.” De Kanselier had dit gesproken met kalme gematigdheid, maar toch niet zonder dien klem en dat vuur, dat zijne redenen dikwijls indrukwekkend maakte, en dat in vreemde tegenstelling was met zijn gemoedsgestel en de onbewegelijkheid zijner gelaatstrekken.

St. Aldegonde zag met glinsterende oogen naar hem op, en schoon hij zweeg, las men instemming op zijn gelaat. [ 318 ]

Maar ook Barneveld sprak met ernst en met overtuiging, toen hij antwoordde:

»Wie zou u niet wel gaarne gunnen, achtbare vriend! hierin uwe opinie te hebben, en die vrij te zeggen? maar zoo waarachtig zij, die dit gedreven hebben, eed en trouw hebben verpand aan het vaderland; al wat er geschied is, is geschied ten oorbaar des vaderlands en is onvermijdbaar geacht geworden ter beveiliging der rechten en vrijheden, waarom wij in ’t eind te lang hebben gekampt, om ze dus op genade en ongenade over te geven in handen van vreemde meesters.”

St. Aldegonde was beurtelings rood en bleek geworden onder dit spreken van zijne staatkundige tegenpartij; nu bleek zijner zelfsbeheersching het gedwongen zwijgen niet meer mogelijk, want op éénmaal, voor het eerst, richtte hij zich rechtstreeks met oog en woord tot Barneveld, en sprak:

»En toch, mijnheer! is het om die vreemde meesters binnen te halen, dat men zóó lang en zóó laag voor een troon heeft gekropen, en de Engelsche Majesteit dus ootmoedig de handen gekust!”

De Kanselier, die een strijd zag naderen, waarvoor hij van het begin af had gevreesd, fronsde even het voorhoofd; maar begrijpende, dat eenmaal het kampperk open zijnde, deze twee strijders niet zouden terugtrekken dan na eene besliste zege, wenkte bij van der Mijle met een blik, om zich, als hij, onzijdig te houden, zoolang het mogelijk was.

»Ik meen, dat de Heere van Marnix zelf gezantschappen heeft vervuld naar Frankrijk en Engeland, ter zelfder fine strekkende,” hernam Barneveld, wiens oogen schitterden van strijdlust.

»Zoo heb ik, meester Barneveld! maar op gansch andere tijden, onder gansch andere uitzichten.”

»O, zeer zeker! de hertog van Alençon, gehuwd met de Koningin van Engeland, beloofde ons een meester en eene meesteres!”

»En in die dagen van uitersten nood de bescherming en het bondgenootschap van twee koninkrijken!”

»Mijnheer van St. Aldegonde is toch een te oud en te ervaren meester in de staatswijsheid, om niet te weten, dat in de politiek het woord beschermen licht wordt verwisseld met het woord overheeren.” [ 319 ]

»Meester Barneveld is niet zoozeer nieuweling in de politiek van deze landen, om niet te weten, dat er toen ter tijde vaste waarborgen waren genomen tegen zulke kwade kansen.”

»Onder die waarborgen behoorde zekerlijk die medaille, in Zeeland geslagen, met de twee beeltenissen van de behouders des vaderlands, de hertog van Alençon en de heer van St. Aldegonde!”

Marnix kleurde sterk.

»Neen, heer Pensionaris! dat was eene overdrijving van ’t volk, daar geen wijs man op hecht, even weinig als gij nu acht op de geestdrift van hen, die het luctor et emergo hebben uitgedacht; maar onder die waarborgen behoorde de leiding en het toezicht, dat men had aan den Prins!”

»’t Is te bejammeren,” hernam Barneveld, alleen zijne eigene phrase vervolgende, »dat Antwerpen voor beiden wat noodlottig geworden is, en die versmade volkgunst deerlijk heeft omgewend!” Bij Aldegonde verbleekten lippen en wangen, terwijl een donkere gloed hem het voorhoofd kleurde en de oogen fonkelen deed; hij rees op, de Kanselier wilde nu spreken, maar de blik van Marnix gebood hem zwijgen.

»Heer Barneveld!” antwoordde hij, »de samenvoeging is hatelijk bovenmate, en zoo gij edelman waart, zou ik u anders antwoorden dan met redenen; maar nu zegge ik u dit, en heel Holland moge ’t hooren en tegenspreken nevens u als gij ’t kunt. Alençon heeft te Antwerpen een snood verraad gepleegd tegen ’t vaderland, terwijl er niemand is in de Geuniëerde Provinciën, noch in Vlaanderen, noch op de gansche wereld, die daar of elders overluid en met waarachtigheid mij kan aantijgen, van niet mijne schuldigheid te hebben gedaan aan het vaderland, naar mijn beste geweten, met de zuiverste intentiën. Wie het kan, spreke!”

Barneveld zweeg.

»Men had kunnen, men had moeten spreken, toen ik mij gesteld heb ten gerichte in Zeeland; men heeft het niet gedaan. God vergeve de oogmerken, waarmede men dus gehandeld heeft! Ik zorge, dat men daarbij min gedachtig was aan de eischen van goed recht en billijkheid dan aan de vreeze, of ’t wel met des eenen klare onschuld de schuld en foute van de anderen desgelijks mocht uitblinken. Ik zorge, dat men dus gauw is geweest [ 320 ]met de betichting van gebrek aan ijver, om de suspicie af te wenden van eigene flauwhartigheid. Deze zake gelijkt al vrij te veel op die des armen heere van Treslong, om er niet aan te gedenken. Zoo ik alle grieven wilde opsommen, die ik staande ’t Antwerpsch beleg heb opgekropt, tegen de lauwe behartiging van de goede zaak, en die mij grootelijks recht gaven van te wanhopen aan ’t beloofde ontzet, zoude ik langer mogen spreken dan ik het deed op de Wormser kerkvergadering. Ook heb ik te zijner plaatse het mijne daaraf gezegd en publiek gemaakt, schoon ’t mij als uit den hals geperst is tegen dank, om mijner estime en reputatie wille; want ik had mij voorgenomen dienaangaande niets in ’t licht te geven, wel wetende, dat de waarheid, de dochter des tijds, vanzelve wel zoude boven komen, en hebbende deze zake den Heere bevolen met vaster hope, dat Hij die voor mij zal opnemen. Dit zegge ik alleen nog voor u, voor u allen, want het is mij zwaar te vreezen, dat ook loffelijke mannen aan die calumnie mijner vijanden hechten zouden. Ik heb te Antwerpen niet alleenlijk geen ontrouw gepleegd, maar ik heb die kostelijke stad tot het uiterste toe, onder ondenkelijke moeiten en bezwaren, zoeken te behouden voor het vaderland, en heb die verdedigd dertien maanden lang tegen een der roemruchtigste, stoutste, en schranderste veldoversten der Christenheid, en daartoe belegerd zijnde door drie legers samen, te wateren te lande; zonder hulpe van buiten; zonder andere tegenweer dan die de stad zelve konde aanbieden; met geene andere autoriteit dan die van burgemeester en ’t aanzien, dat men wel hebben wilde voor mijn persoon, de eendracht zwaarlijk bewarende onder zoovele luiden van differente natiën en religie, als eene koopstad dus volkrijk, binnen hare muren bevat; daaronder Spagnolen, Italianen, Oostlanders en andere uitlanders, allen meer geneigd, eigen goed en bloed te behouden, dan voor ’t gemeene welzijn die beide te wagen; — en toen ten leste uitredding niet meer te denken was, vanwege vele oorzaken samen, toen heb ik de honderdduizend ellendige burgers have, vrijheid en leven gered, door een eerlijk accoord met een nobelen vijand, bedingende conditiën zoo goed, als waarop nog geene andere stad in dezen oorlog is overgegeven geworden. Dus hebbe ik eed en trouw gehouden aan ’t vaderland, en dus zijn mijne trouwe diensten en ’t doorgestaan leed beloond geworden door het vaderland! Maar [ 321 ]vorstelijk is het, bij goed doen gelaakt te worden en ik berust er in, mits maar niet na mijn verscheiden die vlek op mijn naam blijve kleven, schoon ’t nauwelijks anders is te wachten! Doch ook daarin ga ’t naar ’t welbehagen des Heeren.”

Na gesproken te hebben, zag Marnix om zich met een fieren en rustigen blik, maar toch blonken er tranen in zijn oog, van gekrenkt gevoel.

»Gij hadt niet noodig gehad, die woorden te spreken, heer van Marnix! St. Aldegonde’s trouw is boven verdenking, en het vaderland zal zich te eeniger tijd dankbaar toonen als rechtvaardig,” sprak Leoninus.

»Ik zou u krenken, zoo ik iets voegde nevens het woord van den Kanselier,” zei van der Mijle, »Barneveld erkent in zijn hart, dat zijne woorden, die de uwe uitlokten, woorden waren van onbedachten spijt.”

»Zeker meer dan van moedwillige krenking,” hernam deze, »en ’t was niet daarop, dat ik komen wilde, schoon ’t mij niet bevreemdt, dat de heer van Marnix het dus opvatte; ik bedoelde alleen aan te wijzen, hoe men bij vreemde mogendheden hulp zoekende, gevolgd is op het voetspoor van de leiders der vorige dagen, zonderling op dat van den Prins.”

»Dat is gewaagd, mijnheer! zonder den Prins tot gids.”

Oldenbarneveld glimlachte fijn.

»Wie weet, mijnheer! en daarbij, het pogen is geoorloofd, het ondernemen prijslijk.”

»Prijslijk kan wezen, maar voor ’t minst niet voorzichtig.”

»Niet voorzichtig wellicht, maar altoos stout, en de fortuin is met den stoute!”

»God is tegen den roekelooze, en bovenal tegen wie fouten herstelt door onrecht. Nu men den Graaf van Leycester geroepen heeft, behoorde men hem te geven, wat men heeft aangeboden, de rechten van een souverein!”

»Ik begrijp mij geen souverein in eene republiek; slechts houders der souvereiniteit uit den boezem der natie.”

»Die haar hielden, hebben haar overgedragen aan den vreemden heer; maar allerminst begrijp ik mij eene republiek met twintig of dertig koningen!”

»Dus is ook op geenerlei maniere de meening, en ’t is wel het laatste, waarop men peinst,” hernam Barneveld sneller en ook guller dan hij bij meer kalmte zou gesproken hebben. [ 322 ]

»Zoo versta ik het ook,” hervatte Marnix, »en nu, heer Pensionaris! een ernstig woord, dat ik u zeggen moet, nu de wonderlijke leidinge der Voorzienigheid ons samenbrengt. Wij weten het allen, als we hier zijn, waar de provincie Holland naar streeft. Hoeveel dit vorderlijk moge zijn aan ’t welzijn van ’t gemeene vaderland, blijve haar aanvertrouwd. Hoeveel dat schade moog wezen voor het jeugdige rijsken van den edelen Oranjestam, die onder u is geplant, dit late ik voor ’t oogenblik achter; maar, in Gods naam! wilt bedenken, gij heeren! eer gij om enkele punten van uw zelfs gezag en stijven zin strijd aanvangt, die de totale ruïne van het vaderland daarstellen kan, wilt bedenken, dat de bedrukte en ellendige burgers noodig hebben adem te scheppen, en dat inlandsche onrust en verwarring de allerschadelijkste is, als de allerschandelijkste van alle droeve oorlogen.”

»Zoo de Prins onrust en verwarring had gemijd, we waren nog Spaansch!”

»Toen was het eene kwestie van religie, en ’t was Gods bevel opvolgen, hier het zwaard in de hand te nemen, om de Schrift vrij te maken; maar met een recht geloovig Calvinistisch heer als de Graaf van Leycester blijkt, kan daarvan geene sprake zijn, en ’t is wel zeker, dat de zorge en ’t opzicht der Kerke hem veilig mag zijn toevertrouwd; en is ’t dus ongeoorloofd, en tegen goddelijke wet als tegen volksbelang, om hem te belemmeren in de uitoefening van ’t gezag hem wettelijk opgedragen, dus van God verordineerd, en op zulker maniere nieuwe partijschap te brengen in den lande!”

Barneveld zag Marnix scherp aan, terwijl deze sprak; daarop dacht hij eene wijle na, en een:

»Ik heb het gevat,” ontsnapte hem ondanks zich zelven.

Toen zich wendende tot Marnix, zeide hij met al de scherpheid, die hij wist te leggen in den toon zijner stem en in zijn sprekend oog:

»Ik had nooit gedacht, dat de zin des heeren van Marnix zóó sterk neigen zoude tot liefde voor Engeland; maar de luiden veranderen met de tijden, en zeker heeft de heer ingezien, dat Antwerpen verloren zijnde, zonder eene zoo schoone uitkomst te geven, als een lieflijken vrede met Spanje, er geene andere kans meer overbleef, dan zich voor goed neer te werpen aan de voeten van Graaf Leycester!” [ 323 ]

Er trilde Marnix een schok door de leden, als had hem een spitse pijl in het hart getroffen.

Een oogenblik bewogen zich zijne gelaatstrekken in zenuwachtige siddering, toen sprak hij halfluid: »Heere! vergeef het mij zoo ik geen onrecht lijden kan en zwijgen!” Daarop wendde hij zich tot den Kanselier, met een zijblik op Barneveld:

»Achtbare vriend! gij hebt mij zooeven genood, mij te keeren tot den dienst van den Graaf Leycester, in ’t belang van het land, mij dunkt dit spreken bepaalt mijn antwoord, waar het nog weifelen kon; nu staat het vast, nu hebt gij het begrepen. Voor mij geen dienst in dit land, aan wiens zijde ook, zoolang men mij met zulke steenen naar het hoofd kan werpen; zulke verdenking is machtig iedere kracht te verlammen, en iederen goeden raad tot een onnutten te maken. Wie dit brandmerk heeft durven drukken op mijn naam, moge ’t verantwoorden voor God en zijn geweten! ik zal ’t dragen, maar zoolang het bestaat, nietwes doen, dat eenig mensche recht geeft van St. Aldegonde het kwade te denken. Zoo blijve ik dan onzijdig in dezen strijd, dien men aanvangt, met een droevig oog op den druk en den nood van deze tijden ziende, en schoon ’t mij allergrievendst is dat ik geene de minste hulp kan toebrengen, de hand van het roer afhouden valt mij in die mate niet smartelijk, dat ik veeleer daarom mij gelukkig roeme. En nu, mijnheer Barneveld! gij verwijt mij geneigdheid tot vrede met Spanje, — met Parma als gij beter had gezegd, — als eene groote schande en een grooten gruwel tegen ’t vaderland, alsof men tot hiertoe met de wapenen zoo goede zaken had gedaan! Ik voor mij kome er nu voor uit en blijve het er voor houden; een vrede met Spanje onder waarborg van den nobelen Parma, ware ons beter dan een schadelijk verdrag met Engeland, dat men tot grootere schade aan weerszijden niet gezind is na te komen.”

Van het oogenblik af dat Marnix zijn stellig besluit had uitgesproken, geene partij te kiezen voor den Graaf van Leycester, verhelderde zich het gelaat van Barneveld en werd het losser en vroolijker; het was duidelijk dat hij het tegendeel had gevreesd, en tot elken prijs de waarheid had willen uitlokken, of wel door scherpen achterdocht tot zulk eene keuze uittergen;

zeker is het, dat zijn antwoord van zijne voldoening getuigde, als van zijn voornemen om verdere stoornis te vermijden. [ 324 ]

»Heer van St. Aldegonde! gij trekt u die zaak sterker aan dan noodig is, en vat die op, dieper dan de meening kon zijn. Te dolen in ’t oordeel over ’s lands belang is nog nimmer tot schande gerekend geworden, en te zijn van eene opinie strijdig met het algemeen gevoelen, kwetst de eere niet. Voor mij, ik ben tegen den vrede met Spanje, en zou dat zeggen, al bleek ik de eenige van die opinie, desgelijks gij die er vóór zijt.”

»In den vrede met Spanje zie ik het verderf van ’t land en van de religie!” zeide van der Mijle.

En Leoninus voegde er bij:

»Gij weet, hoe noode ik dezen strijd heb zien aanvangen; hoelange ik geaarzeld heb daarin partij te kiezen, maar nu ’t zwaard eenmaal uit de schede is, achte ik het allergevaarlijkst dat weer in de schede te steken zonder eene besliste zege! Maar, mijne heeren en vrienden! oft wij al strijdige gevoelens hebben, over de belangen van ’t vaderland, het vaderland zelf hebben wij allen gelijkelijk lief met gelijke oprechtigheid en trouwe — en jammerlijk treurig is het, dat mannen voor hetzelve zóó welgezind, en zóó wakker van hoofd en hart om het te dienen, verdeeld zijn onderling, en een van hen zelfs besloten schijnt zich daarvan gansch te onthouden. Zoo is ’t toch dat wij allen één punt hebben, waar wij ons samen treffen en rondscharen, één dat wij beminnen met gemeene liefde en uit dezelfde oorzaken; dit willen wij gedenken en niemand weigert met mij de gezondheid te drinken van Willem’s zoon, van den jeugdigen Prins Maurits!”

»Gansch gewis weigert dit niemand!” riepen allen tegelijk, en schoven hunne glazen aan.

Terwijl de Kanselier die vulde ten boorde, liet zich een gerucht van voetstappen hooren in de gang; en op het oogenblik, dat allen hunne glazen ophieven, en de uitroep: »Leve Prins Maurits!” luide en levendig werd herhaald, trad een nieuwe gast binnen, die terstond uitriep:

»De gezondheid van Prinse Maurits? wel, vrienden! die drinkt men niet zonder het lied van den heer van St. Aldegonde.”

En de vreemde wachtte niet eenmaal af, tot men zijn raad had goedgekeurd; hij hief zelf aan met eene heldere en volle stem, en zonderling — was het de macht van het voorbeeld? was het de kracht der ontwaakte geestdrift die slechts gesluimerd [ 325 ]had in de ziel? — Het was sterker dan hunne verdeeldheid, sterker dan hunne ontstemming, allen volgden — en Barneveld zelf, paarde zijne stem aan die der overigen, om eere te brengen aan Oranje’s naam, met de verzen van zijn mededinger!



  1. In Bor vond ik, dat Leycester gezegd heeft, dien raad werkelijk van Barneveld gekregen te hebben; dat kan niet zijn geweest, dan in scherts, of het bewijst voor onverschoonlijke kwade trouw.