Limburger Koerier/Jaargang 47/Nummer 213/De Heer de Ras over de branderijen in Limburg

Uit Wikisource
‘De Heer de Ras over de branderijen in Limburg’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Limburger Koerier, donderdag 22 december 1892, [p. 1]. Publiek domein.
[ 1 ]

De Heer de Ras

over de branderijen in Limburg.

In de Kamerzitting van Zaterdag hield de heer De Ras de volgende rede:

Mijnheer de Voorzitter!

Eene enkele vraag aan den Minister van Financiën bij deze algemeane beschouwingen.

Is de Minister voornemens de wet van 20 Juni 1862 („Staatsblad“ no. 62) op den accijns van het gedistilleerd – de verouderde wet-Motké – binnen eenigen tijd te herzien?

’t Kan toch den Minister niet onbekend zijn, dat algemeen door de branderijen, en vooral door de kleine branderijen, naar eene wijziging dier wet met verlangen wordt uitgezien niet alleen, maar dat deze ook dringend noodig is.

Immers deze wet beschermde in zekeren zin tot 1887 de kleine branderijen en zeer vermoedelijk heeft het dan ook in de bedoeling van den wetgever destijds gelegen, dat bestaan mogelijk te maken.

Na de wijziging echter, ingevoerd door de wet van 23 December 1886 („Staatsblad" no. 223), waarbij het minimum van den aan te geven trek voor de branderijen eerste klasse is verlaagd, terwijl dat voor de kleine branderijen stationnair is gebleven, is, als gevolg daarvan, eene zeer strenge bewaking voor alle branderijen ingesteld.

De gevolgen van dien maatregel zijn niet uitgebleven; de kleine branderijen worden ten ernstigste in haar bestaan bedreigd, want de wet laat thans geene keuze meer tusschen fraude of te-niet-gaan.

Mag zulk eene wet ongewijzigd blijven bestaan? Moet dan, omdat de bakens niet naar het getij verzet worden, een eertijds zoo bloeiende tak van industrie in ons vaderland te-niet-gaan?

In 1886 waren er in Zuid-Limburg nog 27 branderijen, thans nog 12. 15 zijn gesneuveld ten gevolge van bovengenoemden maatregel. En het trof mij hoe op dit oogenblik de toestand door zeker weekblad als volgt beoordeeld wordt:

„Onder zulke omstandigheden nu zijn wij van oordeel, dat het onverantwoordelijk zoude zijn, als door een Nederlandsche wet en hare uitvoerders, eene industrie, al ware zij op zich zelf nog zoo gering, werd in den grond geboord. En het is toch een feit dat onze tegenwoordige wet de kleine branderijen langzaam, maar onfeilbaar te gronde richt. Vele harer rusten reeds in het graf, de weinig overgeblevenen zijn op weg haar te volgen.

„Dit achten wij, vooral in onzen tijd van sociale quaestiën, hoogst bedenkelijk. De groote en zeer gegronde klacht is immers deze: de kleine industieën, de kleine neringen kwijnen en verdwijnen meer en meer. Zij worden overal vervangen door de groote fabrieken en groote handelshuizen. Daarin zit, althans voor een deel, wellicht voor een groot deel, de wortel van den socialen nood, van de sociale kwaal.

„Derhalve zou het een der voornaamste zorgen der Regeering moeten zijn, om door hare wetten dien toestand verder in de hand te werken. En toch doet zij, vaak, onder andere door de wet op de branderijen, juist het tegenovergestelde. Die wet is thans oorzaak dat de kleine branderijen hebben te kiezen: of zich dood te bloeden, of te smokkelen.

„Zij zouden liefst noch het een noch het ander. Het eerste is erg onpleizierig en het tweede is niet in den haak.“

Ziedaar dus feitelijk den toestand. Wat hebben nu eenige branders gedaan? Zij hebben zich tot den Minister gewend, met de nederige smeekbede: – „Och, Uwe Excellentie, wij willen de administratie der accijnzen, den fiscus, de schatkist geven wat haar toekomt, meer dan haar toekomt, wij willen de aangifte van iederen trek met 50 pct. verhoogen, – doch snoer ons dan niet verder de keel toe.“

En de Minister beloofde de zaak in welwillende overweging te nemen.

Na twee maanden overweging luidde de ministerieele beslissing: „Neen, ik doe het niet, ik mag het niet doen. Ik kan niet met de wet transigeeren.“ Was het omdat de schatkist schade zou lijden? Volstrekt niet, zij had voordeel bij het aanbod; ik heb hier eenige cijfers voor mij liggen, die zulks genoegzaam bewijzen en die ik den Minister ter kennismaking aanbeveel.

Van het standpunt des Ministers volkomen correct. De Minister deed zijn plicht. Doch nu ook rust op den Minister een zware plicht, eene groote verantwoordelijkheid, eene verantwoordelijkheid, die met den dag toeneemt, omdat iedere dag nieuwe slachtoffers maken kan.

Eene wet, die slechts de keuze laat tusschen ondergang en smokkelen, zulk eene wet is onbruikbaar, draconisch en veroordeeld.

Zelfs ambtenaren aan ’s Ministers departement hebben het mij toegegeven, dat de toestand zoo is. De Minister zal het dus wel niet tegenspreken.

In België, waar men de bakens wèl naar het getij verzet, is de wet op den accijns van het gedistilleerd sedert 1878 reeds driemaal gewijzigd. Ik merk hierbij nog op, dat bijna al onze fiscale wetten in de laatste 25 jaren zijn herzien, alleen deze ruim 30 jaar oude wet is onveranderd gebleven.

Daarom, nog eens, de Minister wijzige de wet voor het te laat is.