Limburger Koerier/Jaargang 47/Nummer 214-215/De Kiesregeling en professor Buys

Uit Wikisource
‘De Kiesregeling en professor Buys. Slot’ door Th.
Afkomstig uit de Limburger Koerier, zaterdag 24 december 1892, tweede blad, [p. 1]. Publiek domein.
[ tweede blad, 1 ]

De kiesregeling en professor Buys.

– – – –

SLOT.

Zooals wij in ons vorig artikel zagen, maakt de Leidsche professor zich erg benauwd voor de onberekenbare uitwerking, die ’t kiesontwerp-Tak in onzen politieken toestand kan teweegbrengen.

Met beklemd hart meent hij te kunnen voorzien, dat onze tweede kamer, ten gevolge der nieuwe kiesregeling, de macht, haar door onze grondwet in beginsel toegekend, gedurig verder zal ontwikkelen en uitbreiden. Zoodat zij langzamerhand in ons vrije Nederland den Russischen Czaar of den Turkschen grooten Heer zou gaan spelen. Waardoor dan de politieke invloed van de kroon, die nu al zoo bijster weinig beteekent, tot nul zou herleid worden.

Dat bange vooruitzicht heeft stevigen grond onder de voeten. Werkelijk is zoo’n noodlottig gevolg van Tak’s wetsvoorstel te vreezen.

De achtingswaardige professor erkenne en bekenne echter, dat de voorgestelde kiesregeling niets anders is dan de strenge gevolgtrekking uit de beginselen, aan wier verdediging en verspreiding hij zelf zijn leven lang gewerkt heeft. Wie wind zaait, zal storm oogsten. Dat ware spreekwoord mocht de heer Buys op zijn ouden dag wel eens goed overpeinzen.

Door den invloed van zijn talent, van zijne wetenschap, van zijn naam en zijn positie heeft hij krachtdadig geholpen den wind der onsterfelijke beginselen van de Fransche revolutie in ons Nederland te zaaien – waarom dan gejammerd over den storm, die uit dien wind noodzakelijkerwijze moest opsteken?

Zou het der wijsheid en bezadigdheid van den hoogleeraar niet beter passen een poging te doen, om den verderfelijken wind, zoolang hij nog niet tot storm is overgeslagen, neer te zetten?

En toch schijnt hij daar niet eens aan te denken. Integendeel. In zijn Gids-artikelen, naar ’t ons voorkomt, streeft hij naar niets anders, dan den fatalen wind aan te wakkeren en te verhinderen, dat hij van richting verandere.

Zijn bezorgdheid voor den invloed en het prestige der kroon blijkt slechts een dekmantel, door wiens naden de vrees doorschijnt, dat de liberaal-doctrinaire wind, door Tak’s kies-ontwerp, zijn laatsten adem uitblaze.

Dat meenen wij te mogen besluiten, – wij zeiden ’t reeds in ons vorig artikel – èn uit ’t verleden van den professor, èn uit de twee middelen, die hij der tweede kamer in zijn laatste Gids-artikel aan de hand doet, om de arke van den koninklijken invloed bovendrijvend te houden op den kiezersvloed, waarmede Tak ons land gaat overstelpen.

Het eerste middel was immers de regeling der gemeente-verkiezingen, tegelijk met die der kamer- en provinciale verkiezingen.

Hoe daardoor de invloed der kroon kan gered worden, verklaarden wij niet te kunnen begrijpen. De reden daarvan is de volgonde:

Hoe deze kamer de verkiezingen voor de gemeenteraden ook mocht willen regelen, op één punt heeft zij de handen gebonden. Zij kan niet weigeren al diegenen, die door ’t ontwerp-Tak tot kiezers voor provincialen en tweede kamer gestempeld worden, ook het kiesrecht voor de gemeenteverkiezingen te verleenen. ’t Ware immers de ongerijmdheid zelve, meer kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand te vorderen in een kiezer voor den gemeenteraad, dan voor de kiezers der tweede kamer en provincialen geëischt wordt.

En mitsdien zou in de gemeenteraden geschieden, wat prof. Buys voor de tweede kamer vreest, nl. ’t democratisch element zou er sterker vertegenwoordigd worden.

En hoe zou men dan kunnen verwachten, dat de meer gedemocratiseerde gemeenteraden de meer gedemocratiseerde tweede kamer in haar zucht naar machtsuitbreiding zouden intoomen en den invloed der kroon tegen haar in bescherming nemen?

Doch laten wij ’t onmogelijke eens aannemen en veronderstellen, dat onze tweede kamer de gemeentelijke verkiezingen zoo inricht, dat de gemeenteraden blijven wat zij thans zijn, vrij van alle democratische smet, waar vandaan zullen zij dan de bevoegdheid en de macht halen, om tegen ’t democratisch streven der tweede kamer een dam op te werpen? Een gemeenteraad heeft toch aan de tweede kamer volstrekt niets te gebieden.

Het eerste advies van den heer Buys schijnt dus machteloos om den invloed der kroon te waarborgen. Datzelfde advies kan echter wel kracht hebben, om den invloed en de heerschappij van ’t doctrinair-liberalisme in sommige gemeenteraden te helpen bestendigen.

Zou dat misschien ook wel het oogmerk van den professor zijn geweest? Zou daar de haas in de peper liggen?

Wij hellen sterk tot dat vermoeden over. Indien deze kamer, in welke de doctrinair-liberale partij nog vrij oppermachtig is, de regeling der gemeentelijke verkiezingen onderhanden nam, dan zou zij natuurlijk haar beste beentje vooruit zetten, om alles zoo te regelen en te schikken, dat haar meerderheid in de liberale gemeenteraden gehandhaafd bleef.

Zou echter een volgende kamer – waarin volgens de vrij algemeene verwachting de doctrinair-liberale partij tengevolge der nieuwe kieswet in de minderheid zou zijn – de regeling der gemeentelijke verkiezingen ondernemen, dan zou er wel eens de eene of andere bepaling ingelascht kunnen worden – het proportioneel kiesstelsel b. v. – die in sommige gemeenteraden de doctrinair-liberalen aan lager wal bracht.

Dat onheil heeft de Leidsche adviseur van ’t hoofd zijner doctrinair-liberale lievelingen willen afwenden. En van zijn standpunt heeft hij volkomen gelijk.

Zijn tweede advies is, zoo mogelijk, nog minder geschikt om den invloed der kroon in top te houden.

Daarin raadt hij de tegenwoordige kamer aan, om bij eventueele aanneming der wet-Tak, de kiesdistricten voor de provincialen zoo te verknippen, dat zij zoo weinig mogelijk die der tweede kamer samenvallen. En waarom? Om, zooveel mogelijk, de zelfstandigheid der prov. staten te redden, en hen tot onafhankelijke keuze voor de Eerste Kamer in staat te stellen.

Wie begrijpt mij dat allercurieust advies?

Indien dezelfde kiesdistricten, die representanten voor de tweede kamer benoemen, ook leden voor de provincialen kozen, dan zouden die heeren provincialen niet zelfstandig zijn, maar de heeren der tweede kamer wel.

Of oordeelt soms de hoogleeraar, dat de leden der tweede kamer, door de tegenwoordige kiesdistricten gekozen, niet zelfstandig zijn?

Een mooi compliment!

Doch ’t spreekt wel van zelf, dat hij dat niet bedoelt. Maar dan moet hij ook deze conclusie voor lief nemen: dezelfde kiezers, die wel in staat zijn om zelfstandige leden der tweede kamer af te vaardigen, zijn niet in staat om zelfstandige leden voor de prov. raden te benoemen.

Is ’t ook curieus, lezer?

Of oordeelt de heer Buys wellicht, dat er een ander soort zelfstandigheid voor de tweede kamer dan voor de provincialen vereischt wordt? De nadere bepaling dier twee verschillende zelfstandigheden zouden wij wel eens gaarne uit ’s professors mond vernemen. Wij kunnen er ons geen begrip van vormen. En ’t zou toch allernuttigst zijn, dat de kiezers daarover klaarheid hadden, vermits ’t hun bij hun keuze tot leiddraad moet strekken.

Doch dat is maar een bijzaak in ’t advies; hoofdzaak is de redding van den krooninvloed.

Hoe wil de heer Buys dat reddingswerk aanleggen?

Hij wil door de bij ons zoo beruchte knipschaar de grondwettelijk vrije uiting van den souvereinen volkswil de wieken besnoeien.

En zoo’n reactionair opzet zou het prestige der kroon moeten redden!

De volkswil uit zich volgens grondwettelijk recht o. a. door de keuze der leden voor de tweede kamer.

Wijl echter prof. Buys vreest dat die vrije volkswil, tengevolge van de nieuwe kieswet, eene al te democratische kamer zal benoemen, geeft hij den raad dien volkswil daar een stokje voor te steken.

Indien, zoo redeneert hij, men de 6000 democratische kiezers van hetzelfde kiesdistrict leden laat kiezen èn voor de kamer èn voor de provincialen, dan zullen zij naar die beide collegies afgevaardigden van dezelfde kleur zenden, de democratische kleur dus.

Dat is nu wel hun grondwettig recht, waarin men hen niet mag belemmeren. Doch wijl mij de democratische kleur niet bevalt, moet hun de uitoefening van dat recht door een fopperij afhandig worden gemaakt.

Te dien einde moet gij de 6000 kiezers van ’t eene kamerkiesdistrict samenpakken met de 12 of 18,000 van de twee of drie aangrenzende districten, en die allen, gelijk een spel kaarten, door elkaar schudden, totdat ’t hun groen en geel voor de oogen wordt, en zij zich zelven niet meer kunnen terugvinden. Dan kneedt gij uit dien wriemelenden warrelklomp een twintigtal kiesdistricten, heel speciaal geknipt voor de provinciale staten.

Diervoege is er kans, dat de verbijsterde kiezers naar den provincie-raad mannen zullen zenden, die van een heel andere, zelfs van een tegenovergestelde richting zijn, dan die ze naar de kamer afvaardigden.

Door dat eenvoudig, loyaal, specifiek doctrinair-liberaal middeltje zult gij den argeloozen kiezer met zichzelven in tegenspraak brengen, hem met de eene hand doen afbreken, wat hij met de andere heeft opgebouwd. Gij zult de vrije uiting van zijn wil, hem bij de grondwet gewaarborgd, tot een doode letter hebben gemaakt.

En zoo zal het prestige der kroon gered zijn! –

Ernst of grapprofessor?

Ook nog ineen ander opzicht is ’t advies van den Leidschen raadgever uiterst geschikt, om den invloed der kroon te.... ruïneeren.

Het leidt tot permanenten strijd tusschen eerste en tweede kamer. Naar de eerste kamer moeten, luidens ’t advies, door de zelfstandige provincialen onafhankelijke representanten worden afgevaardigd.

En waarom?

Om de afhankelijke troonafbrekende leden der tweede kamer, door onzelfstandige kiezers benoemd, schaakmat te zetten.

Mooi uitgedacht!

Maar kwalijk bedacht, dat dan de poppen in Nederland eerst voor goed aan ’t dansen zullen gaan; en dat door ’t getrappel en gedreun van dien dans het prestige der kroon voorgoed zal ineenstorten.

Dat moet een kind begrijpen.

Welke grondwettige macht heeft immers de eerste kamer tegen de tweede?

Zij kan een wet, door de tweede kamer aangenomen, afstemmen. Niets meer. Maar als dan de tweede kamer met diezelfde wet terugkomt, en nogmaals en nogmaals terugkomt – wat dan gezongen?

Dan moet de kroon tusschenbeiden komen. Volgens haar recht kan zij dan de eerste of tweede kamer ontbinden.

Is zij daarmede echter te OoL over?

Volstrekt niet. Als immers de onzelfstandige kiezers voor de tweede kamer weer dezelfde afhankelijke representanten kiezen, of de zelfstandige kiezers voor de eerste kamer dezelfde onafhankelijke leden naar dat collegie sturen, dan zit de kroon te midden van dien heilloozen twist, ten aanschouwe van ’t heele land, machteloos.

En dat zou haar invloed moeten op de been houden!

Nog eens, professor ernst of grap?

Ook dat advies zal dus ’t aanzien en ’t gezag der kroon niet redden. Wel zou, als het werd opgevolgd, de doctrinaire partij or haar invloed en macht door gebaat zien.

Wat is immers het geval?

Gaat de nieuwe kieswet door, dan is ’t waarschijnlijk, dat de nieuwe kiezers de doctrinairen in de tweede kamer zullen in den hoek dringen. Liet men dus die kiezers geheel vrij in hun keuze voor de provinciale staten en dus voor de eerste kamer, dan spreekt ’t als een boek, dat zij ook in die collegies de doctrinairen zouden knakken.

En dat mag aan geen prijs, meent de heer Buys. Dan maar liever door de verraderlijke knipschaar den kiezers de oogen verblind en hun de vrije keuze behendig ontgoocheld!

Als men ’t advies uit dat oogpunt beschouwt, dan wordt ’t ook dadelijk klaar, wat prof. Buys door zelfstandige provincialen en onafhankelijke leden der eerste kamer verstaat. Het zijn klaarblijkelijk de dierbare doctrinair-liberalen.

Jammer, dat de professor ook niet de qualificatie van zelfdenkende gebezigd heeft. Deed hij het misschien, om te verhinderen, dat door ’t prachtige borduursel van den invloed der kroon de grove draden van ’t stramien der doctrinaire heerschzucht te duidelijk zouden doorschijnen?

Hij behoefde zich daarvoor toch niet te schamen. De doctrinaire knipschaar heeft ja burgerrecht in ons Nederland verkregen. En tegenover burgers schaamt men zich niet.

Het is echter te hopen, dat die knipschaar voorgoed in een museum van antiquiteiten geborgen wordt, als eeuwigdurend gedenkteeken van de onverantwoordelijke dwingelandij, waardoor de doctrinair-liberale partij de groote meerderheid van ons vrij Nederland gedurende lange jaren onder haar juk geprangd hield.

Ergo, Standaard, waren de Gids-artikelen van prof. Buys niet zoo mat, zoo onbelangrijk noch zoo onbeslist, althans niet in alle opzichten, als gij geloofdet. Er zat pit en kracht in, en nog wel brutaal pit en despotische kracht.

Th.