Limburger Koerier/Jaargang 47/Nummer 214-215/Glorie aan God en vrede aan de menschen!

Uit Wikisource
‘Glorie aan God en vrede aan de menschen!’ door Th.
Afkomstig uit de Limburger Koerier, zaterdag 24 december 1892, eerste blad, [p. 1]. Publiek domein.
[ eerste blad, 1 ]

Glorie aan God en vrede aan de menschen!



Ofschoon reeds bijna 19 eeuwen oud, en millioenen en millioenen malen over de heele aarde met de grootste geestvervoering gezongen, blijft dat hemelsche vredelied altijd even jong, even frisch, even verrukkelijk schoon.

Geen mensch, geloovig of ongeloovig, beschaafd of barbaarsch, rijk of arm, jong of oud, weerstaat aan de wondere tooverkracht van dien engelenzang.

Eere aan God! En als noodzakelijk gevolg daarvan: Vrede aan de menschen!

Het „eere aan God“ is de eenige bodem, waaruit de olijfboom des vredes onder de menschen opschieten, groeien en bloeien kan.

Dat is de noodzakelijke orde der dingen, voortvloeiend uit Gods wezen, en door God in de schepping belichaamd.

Dan alleen kan er vrede, d.i. orde, harmonie tusschen de schepselen onderling, en tusschen de schepselen en hun Schepper wezen, als altijd en overal aan God de Hem toekomende eer wordt gegeven.

Want dat is de eindbestemming der schepping. Al de wezens, die God uit ’t niet heeft getrokken, hoe oneindig verschillend ook in aard, in aanleg en werking, moeten alle tot één doel samenwerken, nl. tot eere van hun Schepper.

Dat is de stempel der wonderschoone eenheid, die de Alwijze op ’t werk zijner handen gedrukt heeft.

De engel, zuivere geest, in den hemel, de ster in ’t uitspansel, de zandkorrel der woestijn, de ceder van den Libanon, het grassprietje langs den weg, de wateren van den Oceaan, de dauwdruppel op ’t veld, de leeuw in zijn hol, het muschje op ’t dak, de koning op zjjn troon, de arme in zijn leemen stulp – alle hebben slechts ééne zending, alle zijn door God gewijd tot apostelen van zijn glorie en zijn majesteit.

In ’t begin der tijden, toen God het scheppend woord, als een vruchtbaar zaad, in den schoot van ’t niet uitstrooide, had hij reeds zijn hemelpaats bevolkt met de choren van engelen en aartsengelen, die door de tooverakkoorden hunner harp, de melodieën hunner lofzangen zijn grootheid en glorie daarboven in de onstoffelijke wereld in alle eeuwigheid zouden verheerlijken.

En toen sprak Hij ’t almachtige scheppingswoord en de stoffelijke wereld sprong in al haar orde, in al haar pracht uit ’t barre niet.

Die onmetelijke hemelbollen boven onze hoofden, met hun schitterend lichtgeflonker op ’t maatgezang van Gods wet door ’t oneindige luchtruim hun banen in ongestoorde orde bewandelend – dat heerlijke groene tapijt, dat onze aarde in ’t hoogtij van de lente in een feestkleed hult – die heuvelen, als opspringend en dartelend van vreugde in de jonge schepping, – die trotsche bergkruinen, de wolken doorborend – die onmetelijke zeeën, nu eens gelijk aan een grenzeloos marmervlak dooraderd met de schakeeringen van alle edelgesteenten, dan eens kokend en opbruisend als om ’t aardrijk te verzwelgen – die prachtige bloemwereld met haar schitterend kleurgewemel en haar zoete balsemgeuren – dat vogelenheir in zijn heerlijken vedertooi, met zijn verrukkelijke zangen – kortom al de wonderen van schoonheid en harmonie, die den mensch verrukken en zijn hart met bewondering, liefde en dankbaarheid voor den Maker van al die heerlijkheden vervullen.

En zoo waren dan twee deelen der schepping voltooid. De twee uiterste polen, de rein geestelijke en de louter stoffelijke wereld.

De band tusschen beide ontbrak.

Daarboven was alles geest, hier beneden alles stof. Het loflied, dat Gode ter eere daarboven weergamt, is een zelfbewust lied; het weet waarom het weergalmt. Doch de lofzang hier beneden weet niet, waarom hij klinkt; hij is een bloot werktuigelijke zang.

Er moet een wezen op de aarde verschijnen, dat dien lofzang der stomme natuur begrijpe, dien op zijn wieken neme om hem ten hemel te voeren, om hem in één akkoord te doen samensmelten met de hemelzangen der engelen.

Wie zal dat wezen zijn?

Dat wezen zal de mensch zijn, de koning der stoffelijk schepping, de jongere broeder van den engel door zijn geest, maar aan ’t stof verwant door zijn lichaam.

De schoonheden der schepping zal hij door al zijn zinnen opvangen. Zijn geest zal erdoor verlicht, zijn hart zal erdoor verrukt worden. En door vurige bewondering en innige liefde en dankbaarheid overmeesterd, zal hij den lof der stomme natuur op de vleugelen van zijn geest voor Gods hemeltroon brengen.

Ziedaar het goddelijk plan van den alwijzen Schepper, een plan van de volmaaktste eenheid, orde en harmonie. Alle schepsel moest dienen tot eere van den Allerhoogste, en in dien dienst zijn eigen geluk, zijn eigen volmaking en den kostbaren vrede vinden.

Doch de zonde kwam dat wonderlijke plan verstoren. Zij roofde de kroon der eere van Gods hoofd, en den vrede uit ’t hart des menschen.

Lange, bange eeuwen worstelde het menschdom te vergeefs om den verloren vrede te herwinnen.

Het licht des geestes was verduisterd. De ergste dwalingen namen zijn plaats in.

De adel des harten was verbasterd. De vrees verving er de liefde.

De geest van den gevallen mensch erkende uit ’t schepsel den Schepper niet meer. Wel zag hij in de wonderen der natuur iets goddelijks, maar de kracht ontbrak hem, om uit die afstraling van Gods macht en wijsheid tot den Schepper zelven op te klimmen. In zijn verbijstering maakte hij het schepsel tot God. Tot de zon en de sterren sprak hij: gij zijt mijn God. Voor dieren, voor boomen en planten stichtte hij altaren. Voor den storm en den bliksem bouwde hij tempels. Eindelijk zelfs brandde hij wierook voor de zonde zelve.

Het hart van den gevallen mensch kende geen liefde meer voor de Godheid. Slaafsche vrees kwelde en pijnigde hem aanhoudend.

Ieder verschijning uit de onzichtbare wereld, hetzij zij dan werkelijk, hetzij zij slechts vermeend was, deed zijn hart van schrik ineenkrimpen. Hij voelde instinctmatig dat de Godheid op hem verbolgen was. Het vage bewustzijn van de schuld der eerste zonde in ’t Paradijs drukte loodzwaar op zijn geweten, en roofde hem de rust en den vrede des harten.

Is ’t dan te verwonderen, dat ’t vredelied, dat in dezen Kerstnacht de engelen te midden van ’t oogverblindend hemellicht over Bethlehem’s velden doen weergalmen, zoo’n onweerstaanbaren indruk op ’t menschelijk hart maakt?

Is ’t te verwonderen, dat bij de tonen van dien overzoeten zang het gemoed van den mensch overloopt, de tranen naar zijn oogen wellen, als bij ’t gevoel van een onuitsprekelijk geluk, het geluk van den teruggewonnen vrede?

O neen, dat verwondere niemand.

Want inderdaad in dezen Kerstnacht is de herstelling der oorspronkelijke orde, de restauratie van ’s menschen geest en hart voltrokken.

Sla uw blik naar Bethehems akker. Een dikke duisternis hangt over ’t land, treffende afbeelding van de duisternissen der dwalingen, die den geest van de menschen dier tijden omhulden.

En zie, daar breekt plotseling een hemelsch licht door dien pikdonkeren nacht. Het is het licht der goddelijke openbaring, dat den mensch de eeuwige waarheden, die zij vergeten, komt leeren.

Het komt hen herinneren, dat er slechts één God, de Schepper van hemel en aarde is, wien alleen alle eer toekomt.

Ook den vrede des harten brengt die zalige Kerstnacht aan ’t gevallen menschdom terug.

Zie de herders in Bethlehems velden. Bij de eerste verschijning der engelen staan zij als versteend van schrik. Doch op de vriendelijke uitnoodiging dier hemelsche geesten, om zich naar den stal van Bethlehem te begeven, waar hun de lang verwachte Verlosser geboren is, zijn z;j gerustgesteld. Zij gaan op weg naar de kribbe, waar de Zoon van den levenden God, als arm hulpeloos wicht, op een handvol stroo gelegen is.

Op dien aanblik vallen zij weenend ter aanbidding op hun knieën. Alle vrees is geweken. Onbeschrijfelijke liefde overstroomt hun hart en God dankend en lovend keeren zij naar hun kudde terug.

Dat is het aanbiddelijk geheim van den Kerstnacht. Jesus, het Licht der wereld, de groote Vredestichter is ons geboren. De mensch is aan zijn bestemming weergegeven. Als hij van goeden wille is, als hij aan God de eere wil geven, zooals Jesus hem dat geleerd heeft, dan zal ook de vrede in dit leven en de eeuwige vrede in ’t andere weer zijn deel zijn.

Th.