Limburger Koerier/Jaargang 47/Nummer 214-215/Uit den doode opgestaan
‘Uit den doode opgestaan’ door een anonieme schrijver |
Afkomstig uit de Limburger Koerier, zaterdag 24 december 1892, eerste blad, [p. 1]. Publiek domein. |
FEUILLETON
VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.
Uit den doode opgestaan.
NAAR HET ENGELSCH.
– – – –
33
„Ik reken het mijn plicht, miss Stuart, u mede te deelen, dat de heer Darvill sedert zijn huwelijk met u met juffrouw Fraser is getrouwd“.
Ik zag, dat dit Darvill deed ontstellen. Waarschijnlijk had hij plan gehad, dit feit voor Etheleen geheim te houden. Wel maakte het op haar eenigen indruk, maar niet zooveel als ik had gehoopt.
„Is hij dus toch mijn echtgenoot niet?“ vroeg zij, haar oogen opslaande.
Toen kwam het antwoord, dat ik verwachtte.
„Voor u, waarde mevrouw, verandert dit niets aan de zaak“, zeide Vulpian. „Het eerste huwelijk blijft geldig, het tweede niet“.
„Die arme juffrouw Fraser“, hernam Etheleen, weer in haar vorige onverschilligheid terugzinkende.
„In elk geval is er bigamie gepleegd“, riep ik driftig,
„Juist“, zeide Darvill met een medelijdend glimlachje. „Dit is zeer droevig, dat ontken ik niet. Niemand kan met juffrouw Fraser meer begaan zijn dan ik; maar ik was geheel en al onschuldig in de zaak. Ik dacht niet anders, dan dat mijn eerste vrouw dood was“.
Etheleen scheen geen het minste belang in dit alles te stellen. Had zij van Darvill gehouden, dan zou haar ijverzucht ten minste zijn opgewekt, maar zijn doen en laten bleken haar geheel onverschillig te zijn.
Weer heerschte er een drukkend stilzwijgen. Drukkend ten minste voor Vaux en mij. Wat Darvill aanging, hij wist van alles partij te trekken, dus ging hij zitten, als om ons te herinneren, dat hij tehuis was en wij slechts binnendringers waren. Het ergste was, dat wij dit evenzoo gevoelden. Welk recht hadden wij daar te blijven, zonder er toe uitgenoodigd te zijn, en Etheleen sprak niet. Had zij ons verzocht Darvill en zijn satelliet de deur uit te werpen – onmiddellijk zouden wij aan haar verzoek hebben voldaan, zonder ons al te nauw aan ons wettig recht daartoe te hebben gehouden. Zooals de zaak nu stond konden wij niets uitrichten.
Darvill trommelde met zijn vingers op de tafel, bij wijze van kleine waarschuwing, dat wij konden vertrekken. Hij had alles gezegd, wat hij wilde zeggen; ten minste dit maakte ik op uit zijn stilzwijgen. De kerel was slim, want iets verstandigers had hij van zijn standpunt niet kunnen doen. Ik zag Vaux aan en hij mij, geen van beiden wetende hoe nu verder te handelen.
Op dit oogenblik kwam juffrouw Metzger met een aangestoken lamp binnen. Verwonderd zag zij rond. Vier heeren in de kamer van haar huurster te vinden, was een zeer ongewoon verschijnsel. Daarop mij herkennende, zette zij snel de lamp neder om mij vriendelijk te begroeten.
„Wie had dit ooit kunnen gelooven! U weder hier, mijnheer Lindley!“ zeide zij in het Duitsch, „Hoe verheugd ben ik u te zien. Hoe vaart gij? En wanneer zijt gij gekomen? Zijn al deze heeren uw vrienden?“
Al kon de goede oude ziel dan ook al niet anders doen, haar binnenkomst had toch de algemeene spanning doen ophouden.
„Ik ben langer uitgebleven dan ik meende“, zeide juffrouw Metzger tot Etheleen; „in den winkel heb ik zoo lang moeten wachten en voor de deur was zoo’n zonderlinge vrouw, die mij allerlei vragen deed. Ik hoop, dat gij niets noodig hebt gehad? Zal ik nu uw avondmaal halen?“
„Dank u“, zeide Etheleen op kouden toon, „ik zal daarmee wachten tot deze heeren zijn vertrokken“.
Juffrouw Metzger zag van den een naar den ander en het begon bij haar op te komen, dat niet alles in orde was.
„Kom“, zeide ik nu tegen Vaux, „wij zullen miss Stuart goeden avond wenschen“. Tegelijkertijd gaf ik juffrouw Metzger een teeken, dat ik haar iets te zeggen had.
Etheleen boog beleefd, maar koel, en wij verlieten de kamer, Darvill en den rechtsgeleerde achterlatende. Juffrouw Metzger volgde ons.
„Du lieber Himmel!“ riep zij, zoodra wij in haar zitkamer waren, „wat is er toch en wie zijn die heeren daar binnen?“
Onder belofte van geheimhouding vertelde ik haar, dat een dezer heeren beweerde miss Stuart’s echtgenoot te zijn, maar dat zij hem als haar vervolger beschouwde, en dat zijn metgezel zijn helper was.
Dit gaf haar natuurlijk aanleiding tot nieuwe uitroepen van verbazing, vermengd met eenige ergernis, omdat Etheleen haar nooit had gezegd, dat zij was getrouwd. Maar weldra kreeg het medelijden de overhand.
„Ik kan begrijpen, hoe zij hem moet haten. Arm kind!“
„Wilt gij een weinig voor haar zorgen?“ vroeg ik. „Zij is in zoo’n zonderlinge stemming, en ik maak mij bepaald ongerust over haar. Wij weten niet, wat deze menschen in den zin hebben, maar ik geloof hen tot alles in staat“.
Toen bleek dat het kleine, dikke vrouwtje flink bij de hand was, want zij zeide terstond:
„Zij zullen in mijn huis niet blijven, dat verzeker ik u, indien ten minste miss Stuart van hen bevrijd wenscht te worden. Wacht, ik zal die zaak maar eens even in orde maken“.
Dit zeggende ging zij heen om naar de kamer van Etheleen terug te keeren. Zij bleef eenigen tijd weg en waarschijnlijk vernam zij van Etheleen, dat deze van het gezelschap der heeren niet langer wenschte te genieten, ten minste wij hoorden druk praten en eenige oogenblikken later verschenen zij op den overloop – Vaux en ik trokken ons terug zoodra wij hen hoorden komen – gevolgd door juffrouw Metzger.
„Dezen weg uit, mijne heeren“, zeide zij, „de trap is nu verlicht, goeden avond“.
Wij hoorden hoe zij ontevreden mompelend naar beneden gingen.
De kleine vrouw kwam stralend van voldoening weder bij ons.
„Ziezoo!“ zeide zij, „dat is in orde. Die twee bevielen me niet en ik ben zeker, dat de juffrouw ze niet kon uitstaan. Zij wilden eerst niet weg, maar ik zeide hun, dat zij moesten gaan, maar morgen komen zij terug“.
„Wat zullen wij nu doen?“ vroeg ik aan Vaux. „Etheleen trachten te spreken? Ik weet werkelijk niet, wat te zeggen; ik vond haar zoo zonderling. Ik dacht, dat zij ten minste verheugd zou zijn mij te zien“.
„Misschien is zij dit wel“, zeide Vaux. „Dat zijn dingen, mijn jongen, die gij beter moeten weten, dan ik; voor mij zijn vrouwen altijd raadsels geweest waaruit men niet wijs kan worden“.
„Op dit oogenblik begrijp ik ook niets van haar“.
„Vergeet niet“, hernam Vaux, „dat zij een half uur geleden niets wist van je bekendheid met haar huwelijk. Je hebt haar daar immers nooit over gesproken?“
„Neen; dokter Falck oordeelde, dat dit in haar toestand toen nog gevaarlijk was“.
„Nu, dat is natuurlijk voor eene dame een vrij moeielijk geval – op zoo’n manier te worden betrapt“.
Die woorden van Vaux deden mij onaangenaam aan, want zij brachten mij in herinnering, dat Vaux nooit geheel en al aan Etheleen’s verlies van geheugen had geloofd. Maar overigens had Vaux gelijk, want tegenover mij had zij zich steeds miss Stuart genoemd. Dus dat zij eenigszins verlegen was, kon ik mij begrijpen, maar hoe die verregaande koelheid te verklaren?