Naar inhoud springen

Limburger Koerier/Jaargang 47/Nummer 217-218/Nieuwjaar

Uit Wikisource
‘Nieuwjaar’ door Th.
Afkomstig uit de Limburger Koerier, zaterdag 31 december 1892, tweede blad, [p. 1]. Publiek domein.
[ tweede blad, 1 ]

NIEUWJAAR.




Op dezen dag voelen wij ons gedrongen onzen lezers het hartelijk ouderwetsch „zalig nieuwjaar met vele navolgende“ te roepen.
Beschikten wij over de schatkamer van Gods gaven en gunsten, dan mochten onze lezers er op bouwen en trouwen, dat hun in den heelen loop van ’t nieuwe jaar er een ruime portie van zou worden uitgereikt. Allen zouden koninklijk mild bedeeld worden, als zij ten minste, uit vreeze van ’t nieuwe Taksche kiesrecht te verliezen, niet feestelijk voor die bedoeling dankten.
Doch de goede God houdt, in zijn genadige wijsheid, den sleutel zijner schatkamer zelf in handen. En dat is maar heel gelukkig ook. Kon het kortzichtige menschenkind naar willekeur over Gods gaven beschikken, dan zou, nog voordat het jaar 1894 aan de kimme daagde, de wereld wellicht vergaan zijn.
Wij moeten ons dus ertoe bepalen, de goede wenschen, die wij in ’t nieuwe jaar voor ’t geluk onzer lezers koesteren aan den Algoede ter verwezenlijking aan te bevelen.
Moge onze smeekbede verhoord worden!
En nu gaan wij een andere nieuwjaarstaak vervullen, een terugblik werpen op ’t verloop der staatkundige en maatschappelijke gebeurtenissen gedurende het afgeloopen jaar.
Laten wij dan eens den inventaris opmaken van den politieken boedel, dien ’t vervlogen jaar aan ’t nieuwe overdoet, en op twee hoofdpunten onze aandacht vestigen.
Het is niet veel zaaks. En als ’t jaar ’93 de vrijheid had, om de berooide nalatenschap van de hand te wijzen, zouden wij het zulks nadrukkelijk aanraden.
De toestand is erg desolaat. Het is een toestand van overspanning en overprikkeling, van bange onrust en zwaardrukkend wantrouwen.
Wel heerscht er nog altijd vrede. Doch ’t is een vrede vaneen heel bijzondere soort.
Het is niet die vrede, die een bode des hemels is; het is niet de vredesengel van den Kerstnacht, die, den olijftak in de hand over de aarde zwevend, alleen door de zachte aanraking zijner donzige vleugelen de onrust in ’s menschen hart in slaap sust, het blijmoedig vertrouwen wekt, en overal vreugde, voorspoed en welvaart doet opbloeien.
Het is een vrede, die ons verschijnt in de gedaante vaneen barsch krijgsman, van kop tot teen gewapend, wiens rechter- een dreigend zwaard zwaait, wiens linkerhand op een Kruppkanon rust. Zijn norsche blik boezemt geen vertrouwen in, wekt geen gerustheid; zijn zwaard kan ieder oogenblik aan ’t moorden gaan; zijn kanon op ’t onverwachtst verwoesting uitbraken.
Onder den pletterenden druk van dien zonderlingen vredesengel zucht Europa, zonder hoop, helaas, van er zich aan te kunnen ontworstelen.
Doch neen, er is wel een hoop, maar het is de hoop der wanhoop. Men hoopt dat door een oorlog het loodzware militaristische juk van Europa’s schouders zal worden afgeschud.
Is ’t niet om te vertwijfelen? Europa’s eenige hoop bestaat ineen oorlog. En welk een oorlog? Een oorlog niet van duizenden tegen duizenden, maar van millioenen tegen millioenen.
Droevig! Door de Roode zee des bloeds hoopt men ’t beloofde land van den vrede binnen te trekken.
En toch zal die hoop ijdel blijken. Na den oorlog zal ’t juk van den zwaargewapenden vredesengel nog feller prangen.
Voorwaar geen bemoedigend vooruitzicht voor ’t zoo geestdriftig begroete nieuwe jaar!
De internationale toestanden, die ’t verloopen jaar aan zijn jeugdigen opvolger nalaat, zijn dus allerzorgelijkst.
Erger is het misschien nog gesteld met de binnenlandsche toestanden in de rijken van Europa.
Daar zijn onder den bodem vulkanische stoffen opgestapeld, die te elker stond kunnen uitbarsten, en de maatschappij met de gloeiende lave der vernieling overstroomen,
Het socialisme steekt met den dag stouter en stouter het lioofd op. Het verlangt burgerrecht in den staat te verkrijgen. Het eischt een plaats op in ’t zonnelicht, het vordert zijn aandeel in de erfgoederen dezer aarde.
En dat die eisch hem ernst is, dat doet het der wereld kond door revolver en dynamietbom.
Het socialisme is de wraakengel, die met vlammend zwaard over de schuldige aarde waart, en van jaar tot jaar de verschrikking zijner slagen verdubbelt.
En wat doet men om hem te verzoenen? Ach, zoo bitter weinig!
Wel doet men heel veel om hem nog meer te verbitteren en te vergrammen.
Zie maar eens, hoe de fatale bron, waaruit ’t socialisme opborrelde, met den dag dieper en breeder wordt.
Het onverzadelijk jagen naar goud en genot neemt aanhoudend reusachtiger afmetingen aan. Voor goud verkoopt men zijn God en zijn geweten, zijn eer en zijn plicht.
Men is niet meer tevreden met duizenden en honderdduizenden, neen, millioenen en milliarden moeten worden bijeengescharreld. Uit den arbeid en ’t zweet van den werkman, uit de zuur gewonnen spaarpenningen van den kleinen burger weet de schraapzucht zonder barmhartigheid, zonder genade hare goudstapels op te hoogen. Niets is haar meer heilig. Het vuige goud is haar eenige god.
Wat akelig licht werpen de laatste gebeurtenissen van ’t vorige jaar op die vloekwaardige goudjacht, waaraan de moderne wereld zich overgeeft.
Terwijl ’t ontzettend Panama-schandaal in Frankrijk de wereld met afgrijzen vervult, komen uit Italië en Spanje berichten van soortgelijke schelmerijen op kleinere schaal. En voor eenige dagen vertelden ons de couranten, dat in Oostenrijk vier millioen gulden uit de kerkelijke fondsen gestolen waren.
In Duitschland waren de Baare- en Löwe-Geschichten van ’t zelfde allooi.
Ofschoon de rechterlijke uitspraak de beschuldigden zoo goed mogelijk heeft rein gewasschen, zijn er toch in den loop der processen genoeg knoeierijen aan ’t licht gekomen, om bij ’t publiek de onwrikbare overtuiging te vestigen, dat ook daar bedrogen en gestolen is.
En al die nette heeren, die in die schelmstukken betrokken zijn, behooren tot de hoogste standen. Het zijn ministers, senatoren, volksvertegenwoordigers, aanzienlijke bankiers, fabrikanten, dagbladschrijvers.
Velen hunner dragen eerekruisen op de borst, hun voor de aan ’t vaderland bewezen diensten door koningen en keizers geschonken.
Als nu in de hoogste kringen op zoo gewetenlooze wijze de socialistische leer van rooven en plunderen wordt gepractiseerd, kan ’t dan wel anders, of de geringere man moet door den socialistischen geest worden aangewaaid, en zijn vingers voelen jeuken om ook een beetje buit inde algemeene plundering te bemachtigen?
Uit bovenstaande zal de lezer ons wel willen toegeven, dat de nalatenschap van ’t jaar ’92 harde noten aan zijn opvolger zal te kraken geven. Hoe ’t zich uit dien verrotten boedel redden zal, weet God alleen; ons zal de tijd het moeten leeren.

Th.