Naar inhoud springen

Limburger Koerier/Jaargang 81/Nummer 218/Limburgsche merkwaardigheden

Uit Wikisource
Limburgsche merkwaardigheden
Auteur(s) Anoniem
Datum Donderdag 16 september 1926
Titel Limburgsche merkwaardigheden. Aan weerszijden der grens. De tocht van het Oudheidkundig Genootschap.
Krant Limburger Koerier
Jg, nr 81, 218
Editie, pg [Dag], tweede blad, [1]
Opmerkingen Fernando Álvarez de Toledo vermeld als Alva, Quinten Massijs (I) als Quinten Matsijs, Wilhelmus Lindanus als Lindanus, Pierre Doppler als Doppler
Brontaal Nederlands
Auteursrecht Publiek domein

LIMBURGSCHE MEKKWAARDIGHEDEN.

Aan weerszijden der grens.

DE TOCHT VAN HET OUDHEIDKUNDIG GENOOTSCHAP.

      × × × Dat is toch eigenlijk maar ’n heel dorre aanwijzing geweest, het kort relaas, dat we, om der actualiteitswille, daags na het gebeurde gaven van den tocht, dien het Prov. Geschied- en Oudheidk. Genootschap in Limburg ditmaal gemaakt heeft.
      Daar is zóóveel belangwekkends te zien geweest, dat er wel ietwat uitvoeriger op mag worden teruggekomen. — Ja, de Weertenaars weten wel, wat curiosa hun woonplaats op historisch gebied bevat; maar anderen mogen ’t ook wel eens hooren.

WEERT.

      Als kind heeft menigeen, die in de vaderlandsche geschiedenis leerde van den dood der „graven van Egmond en Hoorn”, altijd gedacht — vermoedelijk door gedachten-associatie bij het hooren van het woord „Egmond” — dat met „Hoorn” óok de Noord-Hollandsche plaats van dien naam bedoeld werd. En nog thans zijn er duizenden in Holland, die niet weten, dat bedoelde graaf een Philips de Montmorency was, graaf van „Horne”, en heer van Weert, waar hij ook een kasteel had. Van dat kasteel is ten huidigen dage niet veel meer over, doch wat er nog van rest, trok bij bovenvermelden tocht in bijzondere mate de belangstelling der bezoekers.
      Het beloop van den ouden burcht: een rechthoekig vierkant met een vierkanten en een ronden hoektoren aan de eene, een ronden en een vierkanten aan de andere zijde, alsmede een deel der grachten, zijn nog duidelijk waar te nemen. Vlak bij de ruïne der toegangspoort, die nog het wapen der Horne’s vertoont (drie roode jachthoorns op gouden grond; het maakt als kwartier deel uit van het wapen der tegenwoordige provincie Limburg) staat een der weer-opgemetselde ronde hoektorens. De opbouw is indertijd niet zeer deskundig geschied; maar het onderste deel ervan — ongeveer 1/3 der hoogte — waarin nog een getralied keldergat voorkomt, is duidelijk als origineel (helft der XVe eeuw) te herkennen. Het voorhanden schietgat vertoont de ronding om het wapen erin te leggen, dan ook niet zooals de 19de eeuwsche namaak-Poort Waarachtig te Maastricht doet: omgekeerd met de ronding boven, — als een sleutelgat!
      Op de fundamenten van den vierkanten hoektoren, wat meer links, staat tegenwoordig een heerenhuizinge, bewoond door de familie Delsing, die veel piëteit voor het historisch karakter dezer plaats toont. De kelder is nog duidelijk herkenbaar als deel van het oude slot: de muur daar vertoont, blijkens het ingehouwen lucht- en lichtgat, eene dikte van niet minder dan drie Meter. De ronde gemetselde waterput op het terrein (nu tuin) is goed bewaard gebleven; en de ruïnes van de beide hoektorens aan de achterzijde zijn nog duidelijk naar aard en ligging te herkennen. Ter plaatse zijn verschillende steenen kanonskogels uit de XV en XVIe eeuw opgedolven, die door den tegenwoordigen bewoner zorgzaam worden bewaard als stomme getuigen van de lotswisselingen, die deze romantische plek — thans vrijwel binnen de kom van Weert gelegen — heeft ondergaan.
      Het schijnt, dat er in den kelder sporen zijn gevonden van eene, later weer gedichte, onderaardsche gang. De sage luidt, dat deze gang een verbinding vormde tusschen het kasteel en het op korten afstand gelegen klooster „de Biest”. Onmogelijk is dit niet (alhoewel men aan vertelsels over ondergrondsche gangen gewoonlijk maar weinig vertrouwen kan schenken), omdat het klooster op de plaats van een nog ouder kasteel ligt. Dit kasteel werd ruim ’n eeuw vóor den dood van Filip de Montmorency onder Alva — door den toenmaligen graaf van Horne aan de Minderbroeders geschonken; hij bouwde toen voor zich het zooëven besprokene. Van het oudste kasteel is niets meer te zien; de Minderbroeders hebhen ’t nl. twee eeuwen geleden omgebouwd tot het tegenwoordige klooster. De kerk, slechts een goede halve eeuw jonger dan het oude klooster, is echter ongedeerd gebleven en vertoont in haar laat-Gothischen bouwtrant (XVIde eeuw) een interessant ribbengewelf. Op een der pijlers is ook nog het wapen der Horne’s te zien. Het meubelwerk is meest in laat-renaissance. Belangwekkend is de eikenhouten koorafsluiting met opgebouwd orgel en aangebouwde zijaltaren in barokstijl.
      Dat bij een dergelijke historische afstamming het Weertsche Minderbroedersklooster antiquiteiten van groote waarde bezit, kan wel geen verwondering baren. O.a. zagen we in de sacristy het (kunstvaardig gerestaureerde) XVde eeuwsch kasuifel, dat volgens de overlevering door graaf Jacob I bij zijn eerste Mis zou gedragen zijn. (De schenker van het oude, tevens bouwer van het nieuwe kasteel, is nl. zelf in het door hem gestichte klooster getreden). Het kasuifel vertoont op de rugzijde niet den kruisbalk maar, evenals de voorzijde, den rechtstaanden balk; wel is binnen dezes begrenzing aan de rugzijde een crucifix in borduurwerk aangebracht.
      In de bibliotheek, die rijk is aan prachtvolle manuscripten met miniaturen (ook groote koorgezangboeken in handschrift) en aan incunabelen, troffen we een goed bewaarde Quinten Matsijs aan: Maria met den dooden Christus op haren schoot.
      Algemeen was de opinie onder de bezoekende leden van het Genootschap, dat het XVIII d’eeuwsche gebouw in ’t geheel niet berekend is op de veilige berging van zooveel nooit te vervangen cultuurschatten, en dat de bouw eener vrijstaande brandvrije bibliotheek hoogst wenschelijk ware. De brand van de kloosterbibliotheek te Venray ligt nog als een droeve waarschuwing in het geheugen.
      De bewoners van het nieuwe kasteel bezochten waarschijnlijk niet de kloosterkerk maar de groote kerk, die in het St. Martinus-relief boven de toegangsdeur ook het grafelijk wapenschild met de drie hoorns vertoont. De tribune, waar de grafelijke familie de godsdienstoefeningen bijwoonde lag ter rechterzijde vooraan in de kerk; ze is nu een zijkapelletje geworden.
      Onder de Montmorency’s zal van dit kerkbezoek wel niet veel gekomen zijn. Graaf Filips was met een Duitsche edelvrouw gehuwd, die de Reformatie sterk begunstigde, wat, doordien het patronaatsrecht (aanwijzing der pastoors) in handen van den graaf was, niet zoo moeilijk viel. Heel Weert is dientengevolge zoowat protestantsch geweest, en het heeft Lindanus, den Roermondschen bisschop, heelwat moeite gekost de zaak weer in ’t reine te brengen. Kerkelijke en staatkundige toestanden waren toen zoo vermengd, dat er ook Spaansche troepen aan te pas gekomen zijn. In dit licht beschouwe men de terechtstelling van den graaf van Home en van diens verwant (zijne moeder was eene gravin Anna van Egmond) en lotgenoot.

MAESEYCK.

      Er loopt thans een politieke staatsgrens- en douane-lijn door het land, maar men ziet aan alles, wanneer men bij Stramproy de grens over is, dat men zich ethnologisch nog zuiver op Limburgschen bodem bevindt. En Maeseyck is een zoo Limburgsche stad als Roermond. Ook daar vindt men van die mooie, meest 18de, maar ook wel 17de eeuwsche gebouwen, waarvan men zich afvraagt, of hier de strook ligt, waar „le style mosan” uit het zuiden en de Geldersch-Rijnsche bouwstijl uit het noorden elkaar ontmoet hebben.
      Het merkwaardige van Maeseyck ligt overigens niet in het monument voor Hubrecht en Jan van Eyck, „geboren te Maeseyck”, als het opschrift luidt, hetgeen echter sinds de te Brussel gevoerde onderzoekingen niet zoo vast meer staat en eenige guitige leden van het genootschap deed vragen, of zij het gedenkteeken maar vast op de auto wilden laden om ’t naar Maastricht over te brengen...
      Het merkwaardige is in de kerk. Niet de kerk zelve, die in renaissance-stijl (Louis XIV-manier) is gebouwd, en waarachterin goed-Vlaamsche lijsten van kerkdiensten en een uitgehangen vermaning om „niet te spuwen of te klappen” het oer-Nederlandsche type der omgeving bevestigen.
      Wat er „„in” de kerk zoo mooi is, dat is hare schatkamer. Schatkamer is eigenlijk niet juist gezegd: de schat is weinig omvangrijk, maar van hooge kwaliteit; hij is geborgen in een vooraan in den rechtermuur ingebouwd en met een kluisdeur voorzien bergingsvak.
      Ook deze schat heeft een stamboom.
      In deze streek stond in de Xde eeuw de – sinds lang verdwenen — vrouwen-abdij „Aldeneyck”. Twee zusters, kunstzinnige vrouwen, Harlindis en Relindis, die een grooten invloed op de kunstontwikkeling in wijde gewesten schijnen te hebben uitgeoefend, hebben daar handschriften geschreven en verlucht, kunstvoorwerpen ontworpen, en bijeengezameld, en... deze zijn in den loop der eeuwen voor een goed deel naar Maeseyck in veiligheid gebracht en daar voor een klein deel bewaard gebleven. Zoo is er zelfs het dekseltje van een Merovingisch reliekschrijntje, wel het oudste zilverwerk, dat men in België vindt, en een Latijnsch Evangelie-boek uit de VIIIste eeuw, dat nog in Angelsaksische karakters geschreven is; het is niet zoo goed bewaard gebleven als dat van Susteren doch dateert ook van twee eeuwen vroeger. Alleen in de Vaticaansche bibliotheek is nog een dergelijk exemplaar te vinden. De bijna zeven eeuwen oude stichtingsbrief der parochie Maeseyck, die voorhanden is met de zegels nog gedeeltelijk eraan, lijkt bij zulk werk semi-modern!
      Op het hoogkoor vindt men een zwarthouten kist met zilverbeslag, waarin wat er nog rest van de gebeenten der vrome maagden Harlindis en Relindis, besloten is.


      Elk jaar maakt het Provinciaal Geschied- en Oudheidkundig Genootschap een leerzame excursie met zóoveel van zijne leden, als zich maar voor de deelneming willen opgeven. Het lidmaatschap geeft bovendien recht op de ontvangst van het orgaan „De Maasgouw” en de welbekende „Publications”.
      Voor toelating tot het lidmaatschap is de voordracht van twee leden noodig. Belangstellenden, die zich tot den voorzitter of den secretaris (den Kerkhistoriscus pater Albers S. J. of den Rijksarchivaris dr. Doppler, beiden te Maastricht, wenden), vinden bij dezen steeds vriendelijke tegemoetkoming.