KUNST
Eindhoven, het centrum der Zuid-Nederlandsche schilderkunst.
Bij de opening van het Abbe-museum
Als het ergens is, dan is het weer hier, waar getuigd kan worden, dat de inustrie de kunst bevordert. Van alle Zuid-Nederlandsche steden is Eindhoven, dat al heel wat meer dan 100.000 inwoners telt, wel de grootste industrieplaats en het is wel merkwaardig, dat ook juist deze stad zich opwerpt om laten we zeggen het Mekka te worden voor den Zuidelijken schilder èn voor de vele kunstbroeders.
Het Abbe-museum, dat onlangs door niemand minder dan door minister prof. dr. Slotemaker de Bruïne in tegenwoordigheid van den Commissaris der Koningin in Noord-Brabant, jhr. van Rijkevorssel, den burgemeester van Eindhoven, Verdijk, den groot-industrieel Abbe en talrijke genoodigden uit heel het Brabantsche land, geopend werd, is een schenking van dhr. Abbe aan de gemeente Eindhoven. Het ligt vanuit de binnenstad (voor den vreemdeling) over twee bruggetjes – men kijkt dan na het tweede bruggetje wat terzijde naar links en daar ziet men een soort tempel staan, – een markant gebouw met een stompen toren, waarvan men direct iets bijzonders vermoedt. Het is opgetrokken uit rooden baksteen en het is naar den buitenkant zoo vlak en eenvoudig als het maar kan. Alleen een paar uurwerken aan dezen stompen toren en het wapen der stad boven den massieven ingang vormen tot dusverre de ornamenteering van dit paleis van de kunst. De bouwmeester, de architect Kropholler, heeft blijkbaar als opzet gekozen dezen regel: het gebouw moet van buiten sober blijven, zelfs van binnen moet deze opvatting heerschen. En wis en waarachtig heeft hij dan de kunst, die binnen deze muren ondergebracht wordt, gediend, om de eenvoudige reden, dat niets datgene mag afleiden waarvoor deze tempel gebouwd is. Bij een schilderijententoonstelling gaat men niet naar het gebouw kijken, waarin de stukken zijn ondergebracht, maar naar het werk, in dit geval naar de levende kunst. Daarop moet alles geconcentreerd zijn; om dat niet mis te loopen, is ook aan de belichting de noodige aandacht besteed. Een mat, diffuus licht valt door het dak naar binnen en de uitwerking, is zoodanig, dat de hinderlijke „spiegels” op het doek volmaakt tot het verleden behooren; men kan, op ieder punt in een der zalen staande, alle stukken duidelijk en zonder eenige valsche belichting zien.
Dit Abbe-museum is niet alleen voor Eindhoven bedoeld, maar voor de beide Zuidelijke provincies Noord-Brabant en Limburg. Als zoodanig opent het mooie perspectieven voor de kunstenaars uit deze landstreken. Het wil zijn een museum voor moderne kunst, waar tijdgenooten het werk van te midden van hen levende kunstenaars kunnen beschouwen en bestudeeren. Om niet een eenzijdigen kijk te krijgen, zal niet met strakke hand worden vastgehouden aan den eisch om alleen in ons land wonende Nederlanders te dulden, doch het hier geëxposeerde werk zal moeten getuigen van het Nederlandsche kunnen.
Hieraan wordt echter streng de hand gehouden: het Abbe-museum wil hoofdzakelijk de goede hedendaagsche kunst in de belangstelling van het publiek trekken; geen museum dus van oude schildersscholen, geen oud-historisch museum, maar.... de inhoud zal, althans gedeeltelijk, wisselen voor nieuwe stukken. In handen van den directeur, dr. W. J. A. Visser, is de „lijn” zeer sterk uitgeteekend.
DE EXPOSITIE
Niet minder dan 185 stukken in tien verschillende zalen zijn tot 2 Juni a.s. tentoongesteld. Men treft hier bekende, welluidende klanken aan, niet alleen uit de zuidelijke contreien, maar men heeft dan de Nederlandsche schilderkunst van vandaag hier een eereplaatsje gegeven.
Schilders als van Dongen, Sluyters en van der Hem hebben hier een van hun laatste werken ingezonden. De directeur heeft de goede gedachte gehad om de streekgenooten zooveel mogelijk bij elkaar te houden. Als een stille hulde aan Brabant is de allereerste zaal behangen met stukken van uitsluitend Brabantsche schilders van een goede reputatie: namen als Henk Wiegersma, R. Peijnenburg (dezen exposeerden ook reeds meermalen in onze Limburgsche steden), Jan en Teo van Delft, Henriëtte Pessers, P. M. Dillen, Piet Slager en Albert Verschuren, waarmede de kunstliefhebber reeds vertrouwd was, vindt men hier terug. Ook een paar Limburgsch geaarde kunstenaars, zooals M. Dittlinger en P. Theunissen, vinden hun werk in deze zaal terug.
In de volgende zalen vindt men werken van Jan van Herwijnen, Willink en een groot aantal andere schilders. De laatste zond een paar technisch knappe schilderijen in, waaruit blijkt hoe minutieus deze kunstenaar te werk gaat en welk een merkwaardige belichting hij weet aan te brengen. Het zelfportret is als een marmeren zuil.
En tenslotte komen dan de Limburgers, die de rij der zalen als het ware sluiten: R. Graafland, J. Hul, J. Scheffers, H. Jonas, H. Schoonbrood, P. Windhausen, H. Koolen, G. Tielens, Ch. Eyck, J. Nicolas en jkvr. J. Michiels van Kessenich. R. Graafland zond twee prachtige stukken in: „Levensbron” en „Het Kind” beide teer van opzet en van een onbetwistbaar gevoel voor het schoonde der opgave.
Jonas gaf een portret van „De brug te Maastricht”, de laatste eigendom van het Burgerlijk Armbestuur te Maastricht, en welbekend. P. Windhausen valt op met zijn inzendingen „Meisje met witte blouse” en daarnaast „Schwarzwald” waarmede hij aantoont ook een goed landschapschilder te zijn. Knappe doeken treffen we hier ook aan van Ch. Eyck, twee portretten, alsook van H. Koolen, die een collega op het doek bracht, terwijl H. Schoonbrood het ook al in de portretkunst gezocht heeft. Daarbij bleef Joep Nicolas niet achter: zijn zelfportret getuigt van karakter.
Bij de beeldhouwers vinden we werken van S. Nicolas, Ch. Vos en J. G. Wertheim, waarmede deze expositie sluit.
Het mag dankbaar geconstateerd worden, dat alleen gaaf werk, dat ieders waardeering waard is, hier geëxposeerd is. We weten niet in hoeverre daar de directie voor waakte, doch het komt ons voor, dat in dit opzicht de noodige aandacht aan het geëxposeerde is en wordt besteed. Eindhoven, dat in veler oogen, geheel naar den handel en de industrie gericht is, is door het bezit van dit museum een centrum geworden van moderne kunst, waarop ook speciaal Limburg verheugd mag zijn. Want automatisch worden de besten onzer in de belangstelling van den kunstliefhebber getrokken. Dat dit noodig is en dat het ook gewenscht is om den kunstenaar ook in zijn materieele zorgen te steunen — niemand minder dan prof. dr. Slotemaker de Bruïne vestigde daar in zijn openingswoord de aandacht op. Dat de regeering de nobele daad van den groot-industrieel H. van Abbe heeft weten te waardeeren, bewijst wel de benoeming van den schenker tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. En de stad Eindhoven mag zich gelukkig prijzen in het bezit te zijn gekomen van een zoo kostbaar museum. Niet alleen de figuur van den min of meer uitzonderlijk gekleeden kunstenaar zal een vast beeld vormen in de straten der stad, maar Eindhoven is hiermede de zuidelijke stad geworden, waarheen de kunstbeschouwer met genoegen z’n schreden wendt.
|