Limburger Koerier/Jaargang 91/Nummer 143/Tentoonstelling van Limburgsche Kunst te Aken

Uit Wikisource
‘Tentoonstelling van Limburgsche Kunst te Aken’ door J.D.L.
Afkomstig uit de Limburger Koerier, vrijdag 19 juni 1936, p. 5. Publiek domein.
[ 5 ]

Tentoonstelling van Limburgsche Kunst te Aken



(Van onzen Akenschen correspondent.)

Eigentümlichkeit des Ausdrucks ist
Anfang und Ende aller Kunst
”. (Goethe).

Van de waarheid dezer woorden van den grooten Duitschen dichter vermag de verzameling, die van 7 tot 28 Juni in Akens stedelijk Suermondtmuseum Nederlandsch—Limburgsche kunstenaars ons te aanschauwen bieden, stellig in hooge mate te overtuigen.

Het oordeel der Akensche pers, hoewel — wat trouwens even natuurlijk als verfrisschend is — in onderdeelen eenigszins uiteenloopend, bewijst wél, dat deze indruk in dit geval sterk en algemeen is: We hebben hier te doen met hoogstaande, zeer eigendommelijke kunst, die overal in de verzamelde werken tot ons spreekt.

De volop verdiende belangstelling voor deze tentoonstelling blijkt zeer groot te zijn, de uitwisseling der persoonlijke indrukken der bezoekers is levendig, men hoort menige uiting, zoowel van verrassing alsook van oprechte bewondering.

De gedachte der „uitwisseling van kunstopvatting en uiting” mag — dit staat stellig reeds vast — „gelukkig” worden genoemd.

Dat dit al dadelijk bij de feestelijke opening bleek, ligt min of meer in het karakter van zulke festiviteiten; dat deze stemming bij meer nuchtere, dus meer kritische beschouwing niet alleen stand hield, maar — serieus — zelfs toenam, is een verschijnsel, dat wel waard is, naar voren gebracht te worden.

In twee groote en een kleinere, daar tusschen gelegen, zaal is eene collectie van schilderijen, kleurteekeningen en beeldwerken (grootere en kleinere „plastiek”) bijeen gebracht, die bijzonder frisch aandoet, veel verscheidenheid toont, stoer werken en durven, en die tenslotte ook menigmaal vermag te ontroeren.

Men heeft het verheffend gevoel, weer met recht (zooals in het verdere verleden) van eene „Limburgsche School” te mogen spreken, en wél eene, die binnen deze verbindende omgrenzing tenvolle speelruimte toelaat aan ware eigendommelijkheid.

Onwillekeurig komt men bij de beschouwing tot groepeering; hieraan komt ook de opstelling der kunstwerken tegemoet. Het zou veel te ver voeren, alle werken — ook maar terloops, wat trouwens dan toch onvolledig zou blijven — te bespreken; daarom zij het veroorloofd, eenige indrukken althans weer te geven.

Daar zijn die groote, mystisch aandoende, werken van Henri Jonas. De „drie naakten” werken op het eerste gezicht als een droomlbeeld, door een waas overdekt en toch van een overweldigende kracht, welke men meer en meer voelt, wanneer men dit beeld langer aanschouwt en de plastische werking, die er van uitgaat, begint te bespeuren onder de bruine kleur.

Hoe „veelzeggend” is dat gelaat van „Mevrouw J.” ook hier wordt onze blik als-’t-ware vastgehouden. En dan verder vooral ook bij het „zelfportret”, dat ontroerend aandoet.

In Paul Kromjongs „zittend naakt” vermeent men Jonas’ invloed te herkennen; ook bij hem die sterke plastische uitdrukking, maar hier tegelijk groote „Farbenfreudigkeit”, die de zinnen streelt. Echt „levenswaar” ook „portret jonge man” en „vrouwenkop; krachtige modelleering.

Bij Jef Scheffers’ interssant „naakt’ ’in fijne kleurschakeering begrijpt men, dat na Jonas’ invloed, ook de Fransche meesters hem veel vermochten te geven. Ook uit zijne andere werken kan men zich voorstellen, dat deze kunstenaar — van wien ook t titelblad van de catalogus is — een krachtig leider is der Maastrichtsche Kunstnijverheidschool, die eene goede faam geniet.

Nog een van Jonas’ discipelen, Harry Schoonbrood, komt met mooie werken voor den dag; als oud-leeraar aan genoemde school, deze waardig mee vertegenwoordigend. Zeer overtuigend is zijn „jongensportret”, evenzoo „portret Mej. Sch.” Ook zijn „stadsgezichten” doen ’t bijzonder goed. Het wil me trouwens voorkomen, dat in de „stadsgezichten” ter toonstelling i. t. a. daarom zooveel waarde schuilt, wijl ze zoo „typisch” zijn. Ze ademen zoo recht de sfeer, waarin ze zijn ontstaan, ze zijn zoo innig gevoeld. ’k Herinner me uit lang vervlogen jaren, dat ik op internationale tentoonstellingen aan zulk een „atmosfeer” — als ik het zoo mag noemen — i. d. r. reeds van verre „stad- en landgezichten” der Nederlanders pleegde te herkennen; prettig, weldoend, kwam die oude gedachte weer bij me op.

Zoo kom ik vanzelf tot Paul Windhausen met zijn prachtig „Stadsgezicht in sneeuw”; het is zoo echt „winter” en daarbij toch zoo — ’k zou bijna zeggen —: gezellig; het schrikt niet af, maar trekt aan, gelijk den Duitscher zijne „Heimat”. En vergeten we dan ook niet, zijn bijzonder mooi „liggend naakt” te noemen, een werk, dat in kleur en teekening zoo harmonisch aandoet.

En nu kom ik tot de werken, die me het allermeest — persoonlijk — hebben getroffen, weshalve ik te voren ook van ontroering sprak. Harry Koolen is vertegenwoordigd met vier werken, waarvan vooral twee diepen indruk bij me achterlieten: „kruisafname” en „moeder e[n] kind”. Het eerstgenoemde ademt een zoo sterk religieuzen geest, dat we aan middeleeuwsche voorbeelden onweerstaanbaar denken. In houding, hoofden en handen ligt zóó veel, dat het me nutteloos schijnt, er veel over te zeggen; er gaat eene wijding van uit, die ons doet zwijgen. Zulk een werk is niet aan tijd noch (in zekeren zin) aan plaats gebonden; er spreekt eene toewijding uit, die er zich geheel aan gaf.

Hetzelfde gevoel heb ik ook tenopzichte van die moeder, welker schoone hand zoo teeder ligt op de witte kleedij (zinnebeeld der onschuld) van haar kindje. Zoo „menschelijk” deze voorstelling is, zoo „monumentaal” is ze tegelijk. Daarbij herinneren kleur en penseelvoering aan het onovertroffen voorbeeld van dien Meester, die altijd weer de discipelen der kunst onweerstaanbaar tot zich trekt — ook zonder tijd- en plaatsbegrenzing — Rembrandt.

Ook de beide andere werken „portret” en „zelfportret” doen even zoo voornaam aan, als ze technisch beheerschend en doorwrocht zijn behandeld.

Overgaand tot de tweede groep, zou ’k — als „schakel” — Edm. Bellefroid willen noemen, wiens „batikker” en „zelfportret” door eigendommelijkheid en kleurbehandeling, evenals zijne teekenwijze, door persoonlijkheid indruk maken. Maar ik moet nu kort zijn, daarom me verder beperken tot enkele opmerkingen, hoewel er eigenlijk nog heel veel te waardeeren overblijft.

Charles Eyck is hier eveneens mooi vertegenwoordigd; den sterksten indruk verkreeg ik van zijn „Ventimiglia”. Dit beeld geeft zoo overtuigend die warme, zuidelijke stemmig weer (in die breede, bijna geheel verlaten straat), waarin de eenzame wagen [n]og een bijzonder accent geeft, dat men er werkelijk „is”. Van zijn „gracht in Utrecht” geldt, wat ik reeds tevoren over dit kapittel meende te mogen uitspreken.

Huub Levigne vordert belangstelling door een vijftal werken, waarvan in de eerste plaats zijn „stilleven” mijn aandacht trok door saâmstelling, teekening en kleur, waaruit een sterk plastisch — en interessant contrasteerend — geheel ontstaat, waarin de liefdevolle behandeling der bloemen aantrekt.

Van Joep Nicolas zien we drie mooie „portretten”, waarvan vooral dat van Mej. v. W. v. d. Gr. sterken indruk maakte; het schijnt me ten volle „levenswaar” te zijn, in zijne heldere kleuren, die eigenlijk geen sterke contrasten toelaten, werkt het toch even zoo plastisch als zonnig.

Een prachtig natuurstukje van overtuigende waarheid biedt hij ons in zijn „zee in regen”, dat zoo geheel ons in die stemming verplaatst.

Jvr. Judy Michiels v. Kessenich boeit hoofdzakelijk door hare „portrette”, haar „zelfportret” geeft een belangwekkend beeld van hare schilderkunst, dat van „Mevrouw Gevers”, in houding, teekening en kleur stellig niet minder.

En nu tenslotte nog heel kort even iets over de „beeldwerken”, die voor velen verrassend toonen, hoe Limburg ook hier voortreffelijk te voorschijn komt.

Daar is Suzanne Nicolas-Nys met hare hoogst aantrekkelijke „kleinkunst”, daarnevens met breed opgevatte „portretten” in verschillend materiaal, een prachtstuk is — in techniek en uitdrukking —„ de buste van Vicomtesse de Hauleville”, die ook iets monumentaals heeft.

En daar is, de ook hier bekende, Charles Vos met vier zijner werken, om ons opnieuw te overtuigen van zijn hoogstaand kunstenaarschap.

Hoe „levend” is bijv. de „buste van den schilder Levigne”, hoe mooi behandeld!—

Elk waar kunstvriend is stellig dankbaar voor het hier gebodene, en dat met recht.

J. D. L.