Er ligt een oud, vervallen heerengoed, op eenigen afstand van den Provincialen weg tusschen Odiliënberg en Vlodrop, in het gehucht van denzelfden naam, n.l. „Paerloo”, bestaande uit een tiental huizen. Er valt, ook na geschiedkundig onderzoek, niet veel over te vertellen, en toch moet er o.i. over de bouwvallige heerenhuizing een historie bestaan. Gaat men af op de verklaringen van plaatsnamen van den autoritairen Dr. Förstemann, dan zou de naam Paerloo of Paarlo moeten zijn ontstaan uit een woordvorm, welke met bernen, brennen, branden in verband staat, en dan terugwijst naar de grijze oudheid. Kunnen we geloof hechten aan een oude roofriddergeschiedenis, uitgaande van het Rijnland, dan zal vermoedelijk op deze plek eens een roofridder-burcht gelegen hebben.
Want in oude papieren uit Heinsberg, door mij nageslagen en vertaald, staat te lezen: „de oude man stond na zijn verhaal op, en wilde heengaan, zonder meer. Maar Vrouwe Kunigunde vloog haastig van haar zetel op, nam hem vriendelijk bij den arm, en leidde hem weer naar een zitplaats aan tafel. Op een gegeven teeken verscheen terstond een kraakzindelijk gekleede dienstmeid, en vroeg beleefd naar den wensch harer meesteres. Deze bestelde een smakelijk eten voor den man en onderhield zich nog een heelen tijd met hem over zijn wedervaren. Hij vertelde, dat „Schlikom” een zeer sterke en bijna onneembare burcht was. (Schlikom lag bij het tegenwoordige dorpje Birgelen, even over onze grens. Kr..) Verder, dat Tinas — de zeer wreede bewoner van die burcht — met de machtige slotheeren van Pardelaer (= Paerloo), Flotorp, Effeld en Elsum een bond voor wederzijdsche hulp gesloten, en bij den afgod Thor gezworen had. Als de burchtheer van Heinsberg zijn gezamenlijke vrienden van Wassenberg, Randeraedt, Vucht (= Waldfeucht), Daelenbroeck, Annadael en Millen samenriep, zou hij tegen het aantal wilde heidenen, die overigens nog een flinken steun aan den vechtlustigen rooversgezel Brunsmar had, bezwaarlijk iets kunnen uitrichten, enz. enz.” — (Deze Brunsmar had eene of zijne bezitting liggen te Pardelair (= Paerloo) bij Odiliënberg. Op een andere plaats in de papieren komt zijn naam ook voor als „Broeckmar”. Het is de Brunsmar, die op eene jachtpartij bij Florop verongelukte. De burcht te Pardelair staat er ook ergens vermeld als „Borgh”. — Toen na Brunsmar’s dood, bij gelegenheid der groote en woeste jachtpartij, de slotvrouwe en het personeel der burcht zich door de geloofspredikers van Odiliënberg hadden laten bekeeren, heeft de slotvrouw op korten afstand van de burcht een kruisbeeld laten plaatsen uit dankbaarheid voor hare opname
HET OUD KASTEEL PAARLO BIJ ODILIëNBERG
onder de christenen, of om daardoor te trachten de ziel van haren verongelukten ongeloovigen gemaal te redden. Of die plek de bewuste plaats des onheils is geweest, stond nergens geschreven, maar omdat te Paarlo nog steeds twee kruisbeelden naast den weg staan, en al sinds zeer veel jaren wordt vermoed, dat een dezer de uitgekozen plek is geweest der slotvrouwe, en men eeuwen daarna, toen dan ook in deze streek alle bewoners tot het christendom waren overgegaan, is blijven voortgaan, tot hieraan met het vernieuwen en verzorgen van de Christusbeelden. Deze geste der Paarlo-naren is zeer prijzenswaardig en strekt hun tot eer.
KLEIN EN GROOT PAERLO
Dat is alle oude historie, die we over Paarlo konden vinden, d.w.z. vóór de 15e en 16e eeuw. Later weer, en wel in de 17e eeuw, werd er gewag gemaakt in geschiedboeken van een Klein en een Groot Paerlo. Maar de bekende geschiedkundige Pastoor Willemsen van Odiliënberg geeft wel aan in zijn memoires over die streek, dat de families De Zautelande, Velraedt, Barbyr, Cortenbach op den huize „Groot Paerlo” hebben gewoond, en ook, dat een Douarière van Cortenbach bezitster was van een Klein Paerlo, ten jare 1674. Vóór dien tijd, en wel in 1609 was er een Casper van Merwijck, heer van Kessel, zoon van wijlen Willem en Johanna van Hillen, die als huwelijksgift op 24 November medekreeg: „’t Huys Klein Paerl, met bouwhoff in ’t Kerspel Ulenbergh”.
Zijne gemalin was Walrave van Steprath. Hij heeft deze geschiedenis niet lang overleefd, want hij kwam reeds in 1623 te overlijden, en een jaar later had reeds de verdeeling der eigendommen plaats, waartoe ook het „Kleine Paerlo” behoorde.
Als men echter weet, dat met „Groot Paerlo” in de middeleeuwen steeds bedoeld werd het tegenwoordig nog daar liggende bouwvallig kasteel, met omgeving, moet men niet gelooven, dat ook „Klein Paerlo” een in de buurt liggend klein kasteel beteekent. Hiermede werd in de middeleeuwen bedoeld eene goeds-bezitting, waartoe o.m.a. behoorden „Het Hemke”, Heerenhuizing erbij, „Dassenrade”, beide ook boerderijen” e.a. Al die huizingen te zamen vormen nu Klein Paerloo of ook al Dassenrade. De volksmond maakt geen groot onderscheid tusschen deze twee.
De bovengenoemde Caspar van Merwyck had ook eene zusters Johanna, welke gehuwd was met Koenraad v. d. Horst, die nog in ’t jaar 1630 leefde. Dit echtpaar had 3 dochters, n.l. Catharina, Anna en Anna Gertruda.
De eerste huwde met Jan Willem van Baexem. Ook zij is gestorven op de heerenhuizing „Klein Paerlo” in ’t jaar 1686. De tweede had tot gemaal Hans Reinier van Hanxeler, en stierf om ’t jaar 1678, terwijl de derde dochter voor de eerste maal met zekeren Thierry d’Ensenbroeck, en in 1634 voor de tweede maal met Godart van Norprath in den echt trad.
We hebben tot hieraan weinig of niets kunnen vinden over de herkomst der Heeren-gemalen dier drie zusters van der Horst, noch over Hans de Hanxeler, noch over Thiery d’Ensenbroeck of Godart de Norprath. Alleen heeft deze laatste op 15 Mei 1655 aan de Staten van ’t Overkwartier eene schadevergoeding gevraagd voor het weghalen van een aantal boomen door het garnizoen van Roermond op zijn buitengoed „Klein Paerlo”. Of hem deze schadevergoeding is toegestaan, staat nergens vermeld.
TWINTIG JAAR LATER
Twintig jaar later (in dien tusschentijd kon ik niets meer opdiepen) verschijnt een zekere Anna van der Horst, weduwe van Willem van Cortenbach te „Klein Paarlo” op het tooneel. Welke „Anna” wordt nergens precies aangegeven, maar het archief vermeldt dat zij een octrooi verkrijgt van het leenroerig hof van belofte te Roermond om in de kwaliteit van voogdes over haar kinderen over „Cleyn Parlo” te kunnen beschikken. Ongeveer in het begin der 18e eeuw vindt men „Klein Paerloo” in bezit van een familie de Lom, en aan het einde dezer eeuw werd een geslacht de Pollart eigenaar van Paerloo. We hebben deze familie nog kunnen volgen tot het einde der 19e eeuw, want Hendrik Constant de Pollart stierf op het bewuste „kasteel Paerlo” den 21en November 1813, terwijl diens vrouw Maria Simon de Vlodrop in 1843 te Roermond overleed. Beiden zijn ter aarde besteld op het kerkhof van Odiliënberg. Hun grafsteen is versierd met de wapens der families. Daarop volgde Isabella en Sophie de Pollaert, respectievelijk gestorven in 1870 en 1873, en beiden hebben eveneens te Odiliënberg hun adellijke grafsteenen.
De Duitsche orde der Carmelieten, die daarna op het kasteel zijn komen wonen, hebben er blijkbaar niet erg lang verbleven, want de huizing „Groot Paarlo” ligt al vele jaren onbewoond, en de tand des tijds heeft er zoo hard aan geknaagd, dat het daar thans ligt met zijn houten torentje op de nok als een jammerlijk vergeten en bouwvallige herinnering aan groote eerbied waardige families en lang vervlogen eeuwen. — Er is nog een landbouwersbedrijf aan verbonden, geëxploiteerd door den pachter van Melick, terwijl de gezamenlijke huizing met de erom heen liggende akker- en struikgrond thans het eigendom is van een in België wonenden Graaf d’Alcantara, die tevens de bezitter is van het omvangrijke goed „Het Steenen Huys” te Vlodrop. We komen er vaak voorbij op onze speurtochten door Limburg, maar de geheele entourage van het oude kasteel „Groot-Paerlo” maakt op ons den indruk, dat het ook in oude tijden, wat natuurschoon betreft, geen schitterend landgoed moet zijn geweest.