Naar inhoud springen

Limburger Koerier/Jaargang 92/Nummer 90/Beesel's historische rijkdom

Uit Wikisource
Beesel’s historische rijkdom
Auteur(s) Ger.[ard?] Kr.[ekelberg?]
Datum Zaterdag 17 april 1937
Titel Limburg, het land der oude monumenten. Beesel’s historische rijkdom.
Krant Limburger Koerier
Jg, nr 92, 90
Editie, pg [Dag], derde blad, [1]
Opmerkingen Ernst Förstemann vermeld als Förstemann, Jozef Habets als Habets, Willem Meuter als Meuter, Willibrord als Willibrordus, Lambertus van Maastricht als Lambertus
Brontaal Nederlands
Bron kranten.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

LIMBURG, HET LAND DER OUDE MONUMENTEN

BEESEL’S HISTORISCHE RIJKDOM.

      Het dorp Beesel is een plaats van veel meer historische beteekenis dan men oppervlakkig zou denken. Vooreerst heeft zij in den loop der eeuwen verschillende namen gehad. Een der grootste Duitsche navorschers op toponymisch gebied, en wel dr. Förstemann, meent, dat de naam Beesel is ontstaan uit Bese(lo), waarin hij het prefix „bese” terugbrengt naar het mlt. bersa = gevlochte haag of heg. Want, zoo beweert hij, een Keltisch bers = omheinen. Ook hebben we een naam Biesel of Biese-lo gevonden. Men wil, dat deze naam van meer natuurlijken oorsprong is, zoodat velen het er voor houden dat daarin het begrip: plaats of plek (loo) welke zich door haar rijkdom aan „biezen” van andere plaatsen onderscheidde, wordt aangeduid.


Kasteel „Nieuwenbroek”. Brug
Zuidzijde (Beesel).


      Hoe dan ook de naam der plaats moge ontstaan zijn, oud is het dorp zeker, heel oud. Het vinden, in de eerste plaats, van een belangrijk grafveld tusschen Beesel-Reuver, d.w.z. een Gallo-Germaansch urnenveld, en een dito grafveld, waarin inheemsche en vrij late Romeinsche brandgraven blijkbaar uit ééne periode bij elkaar lagen, en waarin urnen der inheemsche bevolking een zeer bijzonder (zgn. La Tène) karakter dragen, tweedens de nauwe verwantschap daarvan met de cylindervormige Germanenurnen, dat alles leert ons dat we hier te doen hebben met merkwaardige overblijfselen eener laat Germaansche bevolking, en is tevens een bewijs, dat zoowel Germanen als Romeinen hier eens hunne nederzetting hadden.
      Dat zijn feiten welke van bijzondere waarde en beteekenis zijn.
      Toen ik vóór vele jaren eens een heele dag daar een onderzoek instelde, kwam ik tot de vaste meening, dat daar (d.i. richting Beesel-Reuver) eenmaal een der wegen moet geloopen hebben, waarover de volkeren vanaf den Rijn naar onze Zuidelijke gewesten moeten getrokken zijn. En als ik me niet vergis, heeft wijlen de groote geschiedkundige pastoor Habets door zijn ernstig onderzoek nagegaan, dat in de Romeinsche tijdperiode hier beslist een Romeinsche heirbaan heeft geloopen in de richting der rivier de Maas. Bovendien is er ook nog meer aan het licht gekomen. Tusschen Beesel en de Duitsche grens ligt een dalvormige vlakte, welke den naam draagt van Amersloo. (Amer dateert uit den heel ouden tijd, toen men op pas gebroken land voor afwisseling een soort tarwe verbouwde, daarvandaan nog Amer- en Amersland). Ook daar werden eens Romeinsche urnen gevonden. Zelf heb ik er indertijd een kruikje en ’n Romeinsch schaaltje opgedolven, en bovendien zijn er ook door anderen nog schotels, wrijfschalen en kommetjes aan de oppervlakte gebracht. En ik zou er gerust voor durven instaan, om ook in het zgn. Meeldersbroek (Belfeld-Beesel) nog praehistorisch vaatwerk te ontgraven. Want de naam Meeldersbroek bergt m.i. in zich het begrip van melle, mold, mal: maalstede.
      Of dus Beesel een voorname plaats is in de voorgeschiedenis! Maar ook zijn karakteristieke buurtnamen als Riekel, Leeuwen e.a. bewijzen dat. Ten overvloede valt er over dit dorp nog heel wat meer te vertellen. Hoe klein het oorspronkelijk ook moge geweest zijn, toch was het in de Middeleeuwen de zetel van een gelijknamig ridderlijk geslacht. Dus eere wien eere toekomt. Hierover later.
      Beesel heeft ook een mooie kerk, welke gewijd is aan de H. Gertruda. Een der voornaamste kerkelijke meubelstukken was vóór jaren de prachtige steenen doopvont met een zeer mooi koperen deksel. Ik was er in den tijd, dat de steeds gedienstige en voorkomende gemeente-secretaris, de heer Meuter, nog neefde, die me mededeelde, dat er oudtijds twee schuttersgilden bestonden. Tot bescherm-patroons hadden ze St. Sebastianus en St. Joris, de bekende Drakenschut. Het was in oude tijden, volgens den heer Meuter, gebruikelijk, dat de gilden ook in de processies meetrokken, gewapend met buksen welke onder het trekken van den ommegang werden afgevuurd, evenals de daarvoor bestemde korte kattekoppen of kamers. Ze konden zoo ontzettend hard knallen, dat de slagen-gemakkelijk te Venlo gehoord werden. Om ongelukken te voorkomen, is deze geheele schietpartij echter later begrijpelijk verboden. Laat ik hier nog bijvoegen, dat het dorp Beesel reeds sinds eeuwen bekend is om zijn interessant gebruik: het „Draaksteken”. De beteekenis van dit typisch uitgevoerde spel is de overwinning van den ridder St. Joris op den drakendemoon, en het werd inderdaad in geuren en kleuren ten tooneele gevoerd in de open lucht, en waarheen duizenden toeschouwers stroomden.
      Toen ik voor jaren te Arnhem het openlucht-feest (folklore) bijwoonde, was daar ook Beesel met den draak vertegenwoordigd, en ik constateerde er met genoegen, dat de drakenschutters van Beesel een enorm succes hadden.

IETS UIT DE KERKGESCHIEDENIS.

      Thans wil ik ook een en ander over de kerkelijke geschiedenis van Beesel in het midden brengen.
      Op de oude Romeinsche heirbaan, welke eens in deze buurt liep en met Keulen verbinding had, lag tegenover het oude kasteel van Kessel op een heuvel, de Zandberg(en) genaamd, een kapel voor de bekeerde heidenen. Men wil, dat aan de fundamenten nog goed te zien was, dat zij oorspronkelijk óf een heidensche tempel óf een soort wachthuis of signaaltoren is geweest. Maar toen de streek hier in de laatste jaren van 600 door de geloofspredikers de H. Willibrordus en Lambertus vrijwel tot het christendom was bekeerd moet voornoemd primitief afgodentempeltje door deze priesters gewijd zijn en tot een christen-bidkapel zijn veranderd, daar de bekeerden al spoedig aan zoo’n Godshuis behoefte kregen.
      De H. Plechelmus, die op zijn prediktochten ook hier herhaaldelijk voorbijkwam, heeft er meermalen het H. Misoffer opgedragen, en dan was volgens de overlevering de nieuwe kapel opgepropt met geloovigen. Welnu, deze kapel werd en bleef langen tijd de parochiekerk van Beesel. Totdat in de 14e eeuw Beesel noodzakelijk een nieuwe, maar hoofdzakelijk grootere kerk moest hebben, en deze dan ook in dit jaartal werd gebouwd. Later, veel later, en wel in 1840, kreeg de plaats weer een nieuw Godshuis. Toen de kerk der 14e eeuw gebouwd was, had Beesel nog geen kapelaan. Deze priester, als hulp voor den parochieherder, scheen eerst in de 17e eeuw voor goed noodig te zijn, daar hij op 7 April 1661 als kapelaan werd aangesteld.
      Toen werden dan ook alle mogelijke bezittingen en inkomsten van bovengenoemde kapel afgenomen, tot aanbouw en onderhoud van een nieuwe kapelanie van Beesel. Daarbij kwam de uitdrukkelijke bepaling, dat de kapelaan van de parochie ook rector zou blijven van de kapel. Zaterdags zou hij geregeld de H. Mis in deze kapel gaan lezen, tot gerief der omwonende geloovigen. Maar ook werden den kapelaan enkele lasten opgedragen. Zoo moest hij o.a. op Sint Lambertusdag, een gevierde feestdag, aan den zeereerw. heer pastoor, bestuur en zangers twee rijksdaalders betalen, terwijl hij den pastoor, als deze ook in de kapel biecht kwam hooren, behoorlijk diende te verzorgen. Eveneens kwam het onderhoud der kapel, aankoop van sieraden en misgewaden t[e] zijnen laste.
      Dat duurde zoo tot het laatst der 18e eeuw, toen door Monseigneur van Roermond een rector-curaat aan de kapel werd aangesteld. Kort daarop volgden de woelige tijden der Fransche omwenteling, zoodat de kapel van geregelden dienst verstoken bleef, eindelijk bouwvallig werd, om na een roemrijk bestaan van vele eeuwen in den winter van 1830 in elkaar te storten.

HET LANDGOED „NIEUWENBROECK”.

      Ten slotte belanden wij bij het mooie landgoed „Nieuwenbroeck”. Dit kasteel droeg eens volgens prof. Witkamp, den naam van „Nijbroek”. Of een nog andere naam „Ni-broek” heeft bestaan, zullen archieven moeten uitwijzen. Zou dat wel het geval zijn, dan ligt in de plek, waarop het kasteel staat, het begrip van een ouden praehistorischen cultus. Bij navraag aan de adellijke familie kreeg ik hieromtrent echter geen advies. Dit oude kasteel met zijn entree-laan van prachtige reusachtige pijnboomen, en zijn heerlijke poort, waarop het wapen der familie Ruys, maakt bij eersten aanblik een zeer deftigen, soliden indruk. Het hoofdgebouw lijkt mij te zijn een trapgevel-constructie, doet op het eerste gezicht aan als een merkwaardig landhuis, vooral het niet alledaagsche en voorname cachet dragende door zijn omgevende singelgrachten.
      Een gezelligen, hoogst prettigen indruk maakt de huizing Nieuwenbroeck ook door haar riante entourage van overvloedig groen en struweel. Daarbij is haar groote, omvangrijke tuin, die we beter doen een park-aanleg te noemen, een grootsche, maar niet minder prettige landelijke oppervlakte.
      Bij al ’t weidsche der ligging doet het heele complex zoo gemütlich aan. Het adellijke huis had bovendien ook een mooie bidkapel in zijn interieur.
      Wat de historie betreft, kunnen we er om de schaarsche gegevens niet zóó uitgebreid over uitweiden.
      Wanneer we de archieven nagaan, dan is de oorspronkelijke huizing van interessanten ouderdom. We vinden dan, dat ’t kasteel reeds in het begin der 14e eeuw verschillende hofrechters bezat. Om er echter iets meer van te maken, dient men een blik te slaan in het oude cijnsboek. Daarin komt men dan tot de wetenschap, dat de heeren grondbezitters van dien tijd ten opzichte van een groot aantal cijnsplichtigen nog al aanzienlijke schattingen noteerden.
      Enkele adellijke families woonden in de niet zoover afgelegen buurten, en dezen, zooals het geslacht van Baexem, van Afferden, van Boxmeer, van Holthuyzen, Ruys, van Splinter, waren allen adellijke grondheeren. Overigens vonden we in oude geschriften, dat in de achttiende eeuw het landgoed werd bewoond door een Arnold Frans Bosman, die ten jare 1734 verlof kreeg in bovengenoemde kapel de geheimenissen van het altaar op plechtige wijze te celebreeren.
      Het kasteel is thans bewoond door de adellijke familie van Splinter, d.w.z. door mevrouw de weduwe van den overleden baron en haar dochter. Naar men zegt, moeten deze adellijke dames zich bijzonder verdienstelijk maken door hare milddadigheid tegenover de armen.

GER. KR.