Limburger Koerier/Jaargang 94/Nummer 224/Onze Maaslandsche Schildersschool

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Onze Maaslandsche Schildersschool
Auteur(s) M.K.
Datum Zaterdag 23 september 1939
Titel Onze Maaslandsche Schildersschool. Van de miniaturisten van Aldeneyck en Maastricht tot de gebroeders Jan en Hubert van Eyck
Krant Limburger Koerier
Jg, nr 94, 224
Editie, pg [Dag], tweede blad, [1]
Opmerkingen Aldeneik vermeld als Aldeneyck, Joseph Timmers als J. Timmers, Frédéric Lyna als Lyna
Brontaal Nederlands
Bron kranten.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Onze Maaslandsche Schildersschool

Van de miniaturisten van Aldeneyck en Maastricht tot de gebroeders Jan en Hubert van Eyck.

      De vrede, die in onze gewesten gelukkig niet verstoord werd, herneemt zijn rechten. We raken wat los van radio en oorlogsbulletins en vermogen ook weer onze aandacht te concentreeren op aangelegenheden van cultureelen aard. We denken terug over de bewogen weken die achter ons liggen en herinneren ons de merkwaardige tentoonstelling van oude kunst, een maand geleden te Maastricht gehouden. Dit is een gebeurtenis op artistiek gebied geweest die in de naaste omgeving onvoldoende werd gewaardeerd, hetgeen bleek uit het matige bezoek van menschen uit de stad zelf, terwijl de toen nog in rijke mate aanwezige toeristen meer belangstelling toonden.

      Op deze tentoonstelling had het Maaslandsche drieluik terecht de eereplaats verworven, niet alleen vanwege zijn eigen kunstwaarde, maar ook omdat dit hier wel bijzondere aandacht trekken moest. We nemen aan dat dit kostbare stuk inderdaad in onze gewesten ontstond, wat na de vernuftige localisatie door Dr. Kessen in de „Maasgouw” ook aan waarschijnlijkheid gewonnen heeft. Beschouwing van dit werk voerde onze gedachte naar „l’art Mosan”, de oude kunst der Maaslanden die steeds eenigszins mysterieus bleef. Onder deze benaming verstaat men wat er aan kunstwerken in de middeleeuwen ontstond in het Maasdal tusschen Dinant en Roermond, met Luik en Maastricht als voornaamste centra. De omstandigheden waren voor het ontstaan eener beeldende kunst met eigen karakter wel bevorderlijk. Maastricht was gedurende enkele eeuwen zetel van een bisdom geweest en iets als een residentie der Merovingers, terwijl de Karolingers in het nabije Meerssen hun palts hadden. Aanzienlijke kloosters lagen in naaste omgeving. De St. Servaas was een bedevaartskerk van West-Europeesche vermaardheid geworden, wat zeker stimuleerend gewerkt moet hebben op de edelsmeedkunst, men denke aan de schatkamers van O. L. Vrouwe en St. Servaas. Luikerland kwam iets later tot ontwikkeling, doch deze moet niet geringer zijn geweest dan hier, later zelfs meer beduidend, daar Luik vele eeuwen hoofdstad bleef van een aanzienlijk vorstendom.
      De bakermat onzer Nederlandsche schilderkunst mag men in deze streken zoeken. Vóór Luik, voor de Vlaamsche steden, zeker voor Holland kennen we hier een cultureel centrum. Er bleven gelukkig ook enkele werken der alleroudste primitieve schilderkunst bewaard, we bedoelen de Evangeliaria van Maeseyck en Susteren, welke op de tentoonstelling „Van manuscript tot boek” te Maastricht in 1937 te zien waren. Vooral het Evangeliarium van Maeseyck is belangwekkend, niet alleen vanwege zijn ouderdom, achtste eeuw, doch ook omdat de erin voorkomende miniaturen toegeschreven worden aan de H. H. Relindis en Harlindis, welke abdissen geweest zijn van het klooster van Aldeneyck. Met absolute zekerheid kan natuurlijk niet bewezen worden dat de erin voorkomende verluchtingen (men kende in de vroege middeleeuwen onze gewone schilderijen niet) inderdaad ter plaatse ontstonden, doch er bestaat omtrent Maeseyck een sterke traditie en zelfs een vrome legende aangaande ’n atelier voor kerkelijke kunst aldaar. Werden de miniaturen, we bedoelen de oudste, van het wat jongere Evangeliarium van Susteren aanvankelijk ook voor Maaslandsch aangezien, een grondige studie van den conservator van het Museum „Het Land van Sittard” den heer J. Timmers, doet dit betwijfelen. Wel mag men een miniatuur van een paar eeuwen jonger, ook voorkomende in dit evangelieboek, beschouwen als oorspronkelijk Maaslandsch werk.
      We hebben dan meteen contact met een periode waaromtrent een merkwaardige getuigenis bestaat, nl. van Wolfram v. Eschenbach (omstr. 1170–1220) in zijn beroemd episch gedicht „Parcival”. De oude Duitsche dichter rijmt daarin:

      Als uns die aventiure gieht
      Von Kölne noch von Mâstricht
      Kein schiltaere entwürfe in baz
      Denn alser üfem orse saz.

      Over deze verzen is heel wat gepeinsd. Overduidelijk blijkt dat de schildersschool van Maastricht een reputatie genoot welke met die van Keulen vergeleken kon worden
      Dit werd geschreven voor de Keulsche school met Stephan Lochner en Meister Wilhelm (von Herle, wat mogelijk ons Heerlen wezen kan) haar grooten roem verwierf. Van de werken der zoo gevierde Trichtsche schilders vond men evenwel geen spoor, wat niet mag verwonderen, het betreft immers geen gewone schilderijen of altaarstukken. Zoover was onze beeldende kunst nog niet.
      Onze vermaarde schildersschool werd gevormd door miniaturisten, verluchters van kostbare handschriften. Zulke miniaturen waren in veel gevallen, we spreken niet van initialen en randversieringen, kleine, uiterst fijne schilderingen. Van deze Maaslandsche kunst bleef met name in Maastricht, voor zoover bekend, niets bewaard. Werkten deze anonieme kunstenaars meer voor export? Ging bij de troebelen in later tijd te veel in andere handen over? Wel treft men hun werk aan in de musea van Londen, Berlijn, Brussel en Keulen Het karakter dezer schilderingen werd onlangs door den Maastrichtschen stads-archivaris Dr. Kessen uitvoerig in de „Publications” behandeld.
      De adjunct-directeur van de Brusselsche Koninklijke Bibliotheek Dr. Lyna heeft in zijn werk „De Vlaamschee miniaturen van 1200–1350” een apart hoofdstuk gewijd aan de Maastrichtsche school, een verhandeling die we gaarne in de aandacht van onze kunsthistorici aanbevelen. Uit de kunst der miniaturen, en dan uit die der wandschilderingen, heeft zich de schilderkunst der primitieven ontwikkeld. Tot de grootmeesters dezer periode behooren Jan en Hubert van Eyck, welke te Maastricht of Maeseyck het levenslicht zagen. In den strijd rondom hun geboorteplaats zullen we ons niet mengen, al komen ons de omstandigheden voor het ontluiken hunner talenten gunstiger voor te Maastricht, dat met alleen een centrum van schilderkunst was, doch ook van toegepaste kunst en kunstnijverheid, men denke aan ’t werk der Trichtsche beeldhouwers, edelsmeden, enz. Is het onlangs hier geëxposeerde tryptiek inderdaad niet alleen voor Maastricht bestemd geweest doch ook hier ontstaan, dan geeft het wel een idee van het artistiek vermogen der anonieme meesters in ons Maasland. Het accentueert ook even de verwantschap met de Keulsche school (waaraan het aanvankelijk toeschreven werd) en maakt het ontluiken van machtige talenten als van de gebroeders van Eyck ook meer begrijpelijk.
      Niet alleen van onze geroemde miniaturisten bleef weinig of niets in ons gewest, ook van de latere anonieme of bekende schilders van paneelen treffen we in Limburg niet veel aan. Het groote stuk uit de school van Eyck, eigendom der gemeente Maastricht is nagenoeg alles. Mogelijk was ons gewest niet rijk genoeg om zoo kostbare kunstwerken te bewaren ofwel men heeft geen oog gehad voor de beteekenis ervan. Misschien ging ook het een en ander in oorlogstijd verloren.

M. K.