Limburgsch Dagblad/Jaargang 13/Nummer 127/Dr. Petrus Josephus Hubertus Cuypers

Uit Wikisource
Dr. Petrus Josephus Hubertus Cuypers
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 31 mei 1930
Titel Dr. Petrus Josephus Hubertus Cuypers
Krant Limburgsch Dagblad
Jg, nr 13, 127
Editie, pg [Dag], vierde blad, [1]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Dr. Petrus Josephus Hubertus Cuypers

      Met het schrijven van dit artikel willen wij ons noch als kunstkenner, noch minder als kunstcriticus aandienen; wij willen alleen een en ander aanstippen uit het leven van dezen grooten Limburger.
      Als Benjamin uit het gezin Cuypers—Bex, leerde Pierre, zooals hem z’n kunst- en schoonbroeder Thym noemde, al vroeg de decoratieve kunst van nabij kennen. Vader Cuypers beoefende uit liefhebberij de schilderkunst, terwijl zijn moeder een buitengewone vaardigheid aan den dag legde als borduurster en kantwerkster Na de lagere en gymnasiale studies in zijn geboorteplaats te hebben volbracht, ging hij op 16-jarige leeftijd naar Antwerpen, om daar aan de Academie voor Schoone Kunsten lessen te volgen in architectuur, schilder- en beeldhouwkunst. Zes jaar nadien keerde hij met den Prix d’Excellence, het architecten-diploma en de hoogste onderscheidingen naar Roermond terug en werd door de plaatselijke vereenigingen feestelijk ingehaald.
      Bij het hooren van den naam Cuypers denkt men onwillekeurig aan den kerkenbouwer,, terwijl hij in de burgerlijke bouwkunst toch ook zijn sporen heeft achtergelaten. Het Rijksmuseum en het Centraal-Station in de hoofdplaats van ons land zijn daarvan de stille getuigen.
      In 1857 werd hem den bouw van de St. Martinuskerk te Maastricht opgedragen, doch niet zonder slag of stoot. De waterstaats-ingenieur Badon Ghijbon, die gezorgd had dat hem de opdracht der rectoraatskerk te Steyl ontging, maakte hier weer dezelfde bezwaren tegen de toepassing van het ribbegewelf. De heeren van den Waterstaat waren zoo verknocht aan gips, kalk en latwerk, dat ze terugdeinsden voor den gewelfbouw, welke door het voorgeslacht zonder schroom bij hun kathedralen en domkerken werd aangewend. Evenals Mohammed met huivering een hoog gebouw passeerde, zoo zag mr. C. Vosmaer in ieder gothisch gewelf het zwaard van Damocles. Als wij in bovengenoemde kerk niet de virtuositeit van den grooten meester en zijn trouw aan de oriënteering vinden, dan moet dat niet geheel aan den ontwerper worden toegeschreven. Naast den Waterstaat stond hij hier ook nog tegenover kerkmeesters en zelfs vaklui, die met allerlei bezwaren voor den dag kwamen. Eerst nadat verschillende proeven de betrouwbaar- en de deugdelijkheid van deze constructie hadden aangetoond, mocht Cuypers, in plaats van schijnboogen, baksteenen ribbengewelven aanwenden. Verder bouwde hij in Limburg, om maar eenige op te noemen, de kerken van Sittard, Pey, Kessel en Bocholtz. Laatstgenoemd dorpje kan zich niet alleen beroepen op het feit dat het een kerk van Cuypers bezit, doch ook dat het de eerste was, die deze grootmeester der bouwkunst schiep.
      Geruimen tijd moest echter verloopen eer men Cuypers begon te begrijpen en de deugdelijkheid van den gewelfbouw werd erkend. Reeds als student op de verschillende studiereizen, tijdens zijn vacanties in binnen- en buitenland ondernomen, vertrouwd geraakt met de gothiek, de kunst der middeleeuwen, paste hij ze later practisch toe.
      De gewelfconstructie was bij hem geen uitvloeisel van sensatiezucht, doch gebaseerd op gegronde motieven. Hij paste deze bouwconstructie toe omdat, zooals prof. dr. R. Ligtenberg zegt, hij de gothische vormen beredeneerd en verantwoord vond. Eenmaal door den crisis ontbrak het hem niet meer aan opdrachten en vinden wij thans driehonderd kerken van hem over ons land verspreid. Van de eerste dertien, zei Alberdingh Thym, dat geen twee dezelfde waren, terwijl prof. dr. Gerard Bom, in zijn artikelen over „De Herleving van onze Kerkelijke Kunst” in „De Maasbode” zijn kerken beschouwt als kinderen, welke wel het kenmerk van den vader droegen, maar ieder voor zich hun eigen karakter hielden.
      De naam Cuypers bleef niet alleen bekend in ons land, doch kreeg ook een vermaardheid ver buiten de landsgrenzen. Zoo zien wij hem te Brussel werkzaam aan de Kerken der Conventueelen en Carmelieten. Ook Duitschland kan op werken van den „Dombaumeister” wijzen. Niet onze naaste buren bezitten voortbrengselen van zijn scheppingskracht, doch ook in Frederickshald in Noorwegen, staat een van zijn kerken. Voor het Nederlandsche gezantschapsgebouw te Peking maakte hij de ontwerpen en naar men meent zou hij ook de plannen voor een kathedraal te Rangoon, in Britsch-Indië ontworpen hebben, terwijl hij kosteloos ontwerp en plan maakte voor een kerkje te Davos.
      Niet alleen als schepper, doch ook als hersteller heeft Cuypers naam gemaakt. Zijn eerste en meest omstreden restauratiewerk was het Maria-Munster te Roermond. „De Munsterkerk van Roermond werd zijn bruid, waarin hij zich zelf ontdekte zooals een man in zijn vrouw. Voor die geliefde is hij strijdbaar opgekomen, door die geliefde gerijpt tot meester” zoo schrijft Gerard Brom in „De Maasbode” van 14 Mei 1927.
      Reeds vóór de Fransche revolutie in een verwaarloosden toestand verkeerend, droeg deze op haar beurt het noodige bij tot het verder verval van dit heerlijk monument, dat ons den overgang van romaansch naar gothisch laat zien en hetwelk gebouwd werd door Gerard III, graaf van Gelre en Zulfen, diens gemalin Margaretha van Brabant en zijn zoon Otto. De toestand der kerk was, toen ze in 1880 aan den katholieken eeredienst werd teruggegeven, allertreurigst. Verschillende veranderingen in den loop der jaren door ondeskundigen aangebracht, waren afwijkend van het oorspronkelijke plan en in strijd met den stijl. Aangezien langer wachten de bouwvalligheid zou bevorderen en men tenslotte groote financieele offers zou moeten brengen, werd alvast met herstellen begonnen. Maar hoe werd hier begonnen? De witkwast welke in die dagen alles met den mantel der liefde moest bedekken, voerde ook hier de hoofdtoon. Kapiteelen, rozetten, gewelven enz., werden warmpjes ondergedekt met een dikke kalklaag. Men schrok zelfs niet terug om ter wille van de herstelling(?) aan gepolijste granietzuilen te kappen. Ondanks dit bleef het bouwwerk voor verder verval niet gevrijwaard. Eindelijk werd Cuypers aangewezen om schoon schip te maken en de kerk in haar vroegeren luister te herstellen en in den ouden toestand terug te brengen. Doch alvorens het zoover was, zou er nog heel wat gebeuren. Even nadat de jonge architect met het herstel zijner geliefde Munster was begonnen, ontstond een oppositie tegen zijn plannen. De burgers der Roerstad verdeelden zich in twee groepen, terwijl de strijd voornamelijk werd gevoerd vóór of tegen het aanbrengen van twee groote torens aan de Westzijde. Cuypers en die zijn partij hadden, beweerden, dat het in de bedoeling der bouwers had gelegen om twee westelijke torens op te trekken, doch dat het achterwege laten daarvan aan ongunstige omstandigheden moest toegeschreven worden. Notaris Guillon, welke het andere gedeelte der bevolking tot zijn partijgenooten mocht rekenen, meende dat dit niet zoo was en trachtte door eigen meeningen en die van beeldhouwer de Leeuw en architect Weber, welke hem daarvoor opmetingen bezorgden en met raad en daad bijstonden, het tegenovergestelde te bewijzen.
      Laatstgenoemde was het ook wien de bouw der rectoraatskerk te Steyl werd opgedragen, nadat Cuypers, trouw aan zijn principen, had geweigerd pleisterwerk toe te passen bij de gewelven. Ruim een jaar had de strijd geduurd, toen de Fransche bouwkundige Violet le Duc, de eindbeslissing bracht. Nauwelijks was Cuypers in het gelijk gesteld, of allen schaarden zich onder een vaandel, n.l. dat der Stedelijke Harmonie, en brachten Cuypers en Violet le Duc, die bij den bisschop te gast waren, nog dienzelfden avond een serenade. Om niet te veel beslag op de plaatsruimte te leggen, zullen wij volstaan met nog eenige van zijn voornaamste restauraties in Limburg alleen maar met naam te noemen. Door Cuypers werden nog gerestaureerd de St. Servaas- en de O. L. Vrouwekerk te Maastricht, de Abdijkerk te Rolduc en het heerlijk pronkjuweeltje te Asselt.

(Wordt vervolgd}.