De Noordsche volkeren hadden verscheidene waarzegsters, zooals verschillende Velleda’s, Vôla’s of priesteressen in het algemeen, Aurinia, Ganna of Gouna (Tacit. Ann. 55), Chatta of Chara, Thiota, enz. Het gezag der waarzegsters was groot, maar enkel godsdienstig; zij verklaarden den wil der goden en hadden het bestuur over den heidenschen almanak, d. i. over de bepaling der geluks- en ongeluksdagen. Ook verstonden zij de kunst der „runen”. (1)
Deze waarzegsters onzer voorvaderen werden later feeën (fatidicae), haghedissen of heksen, heggemoeders, alvinnen (van alverij, tooverij), tooverkollen, varende vrouwen, konkels, konkelaarsters, konkelwijven, druiten, zwarte prijen, hellebrand, helleveeg, feeks, todde, pad, pollen en weermaaksters.
In het volksbijgeloof verwekken de heksen 1o hagel, wind en storm; 2o bederven zij het graan; 3o zij dooden de menschen door het toebrengen van messteken aan wassen- of stroopoppen; 4o zij doen iemands vijand verdorren, soms door eene graszode, waarop hij den voet heeft gezet, uit te steken en die later in den schoorsteen te hangen, meestal echter door poeders, b. v. het duivelspooder, uit het stof van verkalkte padden gemaakt; ook doen zij zulks met het vee; 5o zij oefenen de alopecie of het nestelknoopen door onder den echtelijken zegen een slot toeteknippen en in het water te werpen; hiervan genezen zij weder door het vrouwenpoeder en eene toepasselijke spreuk; 6o zij leggen de kwade hand, waardoor de aangeraakte persoon eene kwijnende ziekte bekomt; eindelijk konden zij 7o iemand vol ongedierte doen komen en muizen maken en zich door middel harer zalf in katten, padden, muizen, kievitten, bonte kraaien, ja zelfs in vledermuizen, vlooien en vliegen veranderen, terwijl zij in haas veranderd, de melk der koeien zuigen of haar eene verderfelijke hoedanigheid mededeelen.
Over het varken, het lam en de duif hebben de heksen geene macht.
Wanneer bij het karnen geene boter komt, dan wordt dit door het volksbijgeloof niet aan ziekelijk vee, of onzindelijke stalling, maar aan eene kwaadwillige heks toegeschreven. Als hulpmiddel maakt men dan een ploegijzer gloeiend, terwijl men plechtig den naam der vermeende heks uitspreekt, die alsdan de hevigste smart zal gevoelen. Evenals in Engeland en
(1) Runen, waren bij de Noordsche volkeren van elkander verschillende letters, die men tot betooveringen nuttig waande. Er waren schadelijke of bittere runen, die men gebruikte om er kwaad mede te bedrijven; hulprunen, om ongelukken af te weren; overwinnende runen, die de zegepraal verzekerden en genezende runen, die de genezing van ziekten verschaften. De runen werden veelal op bladeren geschreven (Collin de Plancy, Diet. inf.). In de middeleeuwen werden zij tot opschriften op bekers, drinkkroezen, grafsteden en gedenkteekenen gebezigd. Men vindt nog een runen-opschrift, op ruïne Wilhelmstein bij Aken.
5
[66]
– 66 –
Ierland, spijkert men een hoefijzer aan eenen post van de deur, of nabij den ingang als behoedmiddel tegen de heksen. In Duitschland zegt men dat eene twintigjarige kat in eene heks verandert, en eene honderdjarige heks in eene kat; de kater is de booze zelf. Wie op 1. Mei vuur gaat leenen is ook al eene heks.
De Sabbat. Met de zalf des vets van ongedoopte en door haar gedoode kinderen, ook de heksen- of schrikkelijke zalf genoemd (1), onder het uitspreken der woorden: Emen-hetan, hier en daar, besmeren de heksen zich armen, beenen en borst, en varen, aangevoerd door de danseres Herodias, of de Germaansche godin Holda, ten Sabbatdans, zittende op een spinrok (konkel) of bezemsteel, of in eene zeef, door schoorsteen of venster uit, onder het uitspreken der woorden: „har-uut, kaduut, de schoorsteen uut”. Zij rijden ook al weg op kalveren en bokken, onder de spreuk: „over haag en over heg, te Keulen in den wijnkelder”.
De verzamelplaats der heksen is op weiden, onder linden- eiken of pereboomen, ook op de galgenbergen, en wel op de dagen, die de gewone gerechtsdagen in de oude tijden waren, b. v. op St. Jans- en St. Bartelsdag en in den Walpurgisnacht (vóór 1. Mei).
De duivel, genoemd Pietje de Dood, Casper, Hein of de zwarte speelman Joost, verscheen aldaar, zegt Ter Gouw (Volksverm. p. 5,) in zijn kermispak met een rooden Poolschen rok aan, een vederen hoed en een degen op zij. Hij speelde de viool op oen doodsbeen of paardenkop; uilen en vledermuizen zongen er het ondermaansche volksdeuntje bij. Meestal echter kwam er de booze als bok en werd er als zulks aangebeden, ook wel als kater, draak, slang, padde, haas, vlieg, hommel, veelal nog als hond, gelijk in de sage van Dr. Faust.
De groote verzamelplaats der heksen in ons vaderland is de door graaf Lodewijk van Nassau’s nederlaag en dood, in 1574, zoozeer beruchte Mookerheide; wegens deze nederlaag en den aldaar gevierden heksendans wordt de Mookerheide voor een naar ballingoord gehouden; vandaar dat men iemand, dien men niet gaarne mag, in onze streken pleegt toe te wenschen „dat hij op de Mookerheide zat”. (Van den Bergh, Woordb. der Ned. Myth. p. 274.)
Op „de Hommelheide” nabij Susteren, treft men een dezer heksendansen of heksenkringen aan, waarover Dr Westerhoff eene zoo geleerde
(1) De heksenzalf, door welke zich de ongelukkigen in de geestvervoering verplaatsten, die hun de genoegens der duivelsfeesten verschafte, was in hoofdstof gom, vermengd met peterselie, bilzenkruid, dolle kervel en slaapbollen. De nachtschade, dollekers, watervlier, kalmoes en de knoppen van den populier werden er met roet vermengd, bijgevoegd om de werking te versterken. (Goerres, Chr. Mystik, t. iv, i, p. 198 en Lecanu, Gesch. des Satans, p. 213). Er bestond ook eene heksenzalf, die door den duivel zelven gemaakt werd uit fijn gekapt haar, genomen uit den nek der tooverheksen en gemengd met lampolie. DrWesterhoff.
[67]
– 67 –
dissertatie heeft geschreven. Men noemt heden ten dage deze plaats nog „den Heksendans”.
De heksenvaart ten Sabbat met hulp des duivels, zegt Lecanu (Gesch. des Satans p. 215), berust enkel op inbeelding. Door gewoonte hadden de heksen genegenheid tot deze visioenen, hoe konden zij iets anders droomen? Maar hieruit volgt niet, dat de Sabbat zelf eene gedroomde verzameling was, want uit menig voorbeeld blijkt, dat op welbekende plaatsen, soortgelijke vergaderingen hebben plaats gehad. Maar men ging er te voet heen, en kwam te voet terug.
Heksenprocessen. Donker zijn in het boek der geschiedenis de bladen, waarop de heksenvervolgingen staan opgeteekend. Het is opmerkelijk dat deze ijselijke gedingen niet zoo zeer in de „duistere” middeleeuwen, dan wel in de tijden, toen zich reeds het menschelijk verstand meer algemeen tot vrijere beschouwingen had verheven, plaats grepen; ook in de middeleeuwen werden heksen verbrand, maar slechts zelden. Eerst in de tweede helft der 16. eeuw en vooral in de 17. eeuw werden de heksenvervolgingen epidemisch in Duitschland, Nederland, Italië, Frankrijk, Spanje en Engeland.
De godsdienstgeschillen, de algemeene ellende, de voortdurende onzekerheid van personen en eigendommen, de bestendig wederkeerende gruwelen des oorlogs en de verwildering der zeden hadden in die tijden de verstanden verduisterd en de gemoederen verlamd. In dien kortzichtigen toestand zocht men naar de oorzaak dier rampen en meende ze in de onmiddellijke inwerking des duivels te hebben gevonden.
Het oude geloof, dat menschen, die in verbond met den booze staan, eene wonderbare kracht ontvangen om hunne medemenschen te schaden, is, even als zoo vele andere waarheden, sedert het midden der 16. eeuw deerlijk misvormd geworden en tot vele buitensporigheden misbruikt. Gelijk zich de verdichte verhalen en volksoverleveringen in de verbeelding des volks allengs vergrooten en in hunne geringste bijzonderheid als werkelijke daadzaken voortleven, zoo hadden ook toen de heksensagen zich algemeen verbreid. Overal rook het naar heksen en hekserij. Het volk wees de plaatsen aan, waar de toovenaars en toovenaressen hunne feesten vierden en hunne schanddaden beraamden; menigmaal had de eenzame wandelaar het snoode duivelsgespan op hunne helsche dansen betrapt. Het is dan niet te verwonderen, dat de ongelukkigen, die gefolterd werden, door de pijn gepraamd, schier overal hetzelfde bekenden, namelijk, wat zij van jongs af aan dagelijks in de spinkamer of bij den winterhaard over de heksen hadden hooren vertellen.
Het was vooral in den tijd van den dertigjarigen oorlog (1618–1648) dat de heksenvrees de hoofden verwarde en tot alle standen en klassen der maatschappij doordrong; overal riep het volk om hulp en verlangde de „uitroeiing der tooverij”.
In de oudste wetten van ons land, zegt de eerw. heer Habets, zoekt men vergeefs naar eene strafbepaling tegen tooverij of hekserij. Het is bekend,
[68]
– 68 –
dat de vervolging tegen deze wandaden eerst in volle kracht kwam, in den aanvang der xvi. eeuw, toen de aloude gewoonte van het Germaansche recht, ten gevolge der humanistische studiën, al meer en meer door het burgerlijk Romeinsche recht vervangen en het één met het ander vermengd werd. Nu werd de misdaad van hekserij, en met recht, als eene hoogst crimineele zaak beschouwd, en werd de straf des vuurs, de zwaarste aller straffen geldend, en reeds in de oude tijden door Sylla, ten gevolge der wetten Cornelia tegen de magie en astrologie uitgevaardigd, op de heksen toegepast. (1)
De gewone schepengerechten trokken de personen, die van hekserij beticht waren, tot verantwoording en oordeelden volgens de halsgerecht-orde van keizer Karel v. Gelijk in de geleerde wereld genoegzaam bekend is, was het een katholiek priester, een jezuïet, Frederik van Spee, die met het meeste gevolg tegen het misbruik der heksenprocessen optrad in zijn boek „Cautio criminalis”.
Den 24. September 1613 werd Trijntje van Sittard, moeder van een twaalfjarig meisje uit de stad Roermond, op het zeggen dezer laatste van tooverij beschuldigd en gevangen genomen. Zij maakte op de pijnbank eenen zekeren „meester Jan”, uit het naburig dorp Ool, bekend als „aanvoerder der toovenaars en toovenaressen” en behalve hem nog eene menigte andere personen, welke men allen aanstonds gevangen nam. Meester Jan klaagde nog 41 vrouwen uit Roermond, Swalmen, Wassenberg en Stralen als tooverkollen aan, welke ook in zijn ongelukkig lot deelden; 64 personen werden tot den brandstapel verwezen. Het getal der te Roermond gerechten bedroeg volgens de verklaring van den schout Christoffel Brantz ongeveer 40. Op bevel van den magistraat werden dagelijks twee hunner tot „pulver” verbrand. (Fred. Nettesheim, Kronijk der stad Roermond, in de Publ. de la Soc. d’arch. t. xii.)
Op eenen Zondag der maand September 1778, bij het eindigen der hoogmis verschenen te Amstenrade een vijftigtal landloopers met vrouwen, kinderen, honden, kippen, paarden en voertuig, bekend in ons gewest onder den naam van Tateren. (Zie Inleiding, Bokkenrijders.) Deze lieden, wier industrie bestond in waarzeggen, goochelen, bedelen en stelen, lieten in het dorp uittrommelen dat eene oude vrouw van hunnen troep, die zij onder veel gedruis op eene kar roudvoerden, des namiddags in de naburige heide zou verbrand worden, omdat zij plichtig was aan tooverij. Zij zelf had verklaard het leven moede te zijn.
De nieuwigheid dezer zaak bracht het volk in beweging; des namiddags togen de Amstenraders naar de heide; de deuren werden gesloten en geen oud wijf bleef achter om het huis te bewaren.
Daar, in de Trebeeksche heide, te midden van honderden toeschouwers begon het slimme volk der Tateren eenen grooten houtstapel aan te leggen,
(1) J. Habets, Bijdr. tot de Gesch. der heksenprocessen in de Publ. de la Soc. d’arch. t. v.
[69]
– 69 –
waarop de tooverheks, naar oude zede, den dood des vuurs zou sterven. De voorloopige arbeid was voltrokken en het slachtoffer, de handen op den rug gebonden, lag reeds op den houtstapel. Maar nu kreeg de levensmoede berouw over het gedane. Zij begon te protesteeren, te weenen en te roepen: dat zij het leven nog niet moede was, dat men haar nog één jaarken mocht sparen, zij zou dan wel van zelf sterven.
Het publiek tot medelijden opgewekt begon te murmureeren, de veldbode trad tusschen beide, daar de drossard Nicolas Strens dien dag afwezig was, en de Tateren lieten de oude tooverkol los. Lachende over de mystificatie, keerden de toeschouwers naar Amstenrade terug. Daar echter werden zij getuigen eener nieuwe komedie, want de meesten hunner woningen waren bestolen.
Zóó eindigde de laatste heksenvervolging binnen het land van Valkenberg. (Jos. Habets, Op. cit.)
In 1749 werd te Wurtzburg, de subpriores van het klooster te Unterzelle met name Maria Renata Seegerin als heks verbrand en in 1783, werd te Glaris, Anna Goldin, beschuldigd het kind haars meesters, den geneesheer Tschudi te hebben betooverd, als laatste slachtoffer der heksenvervolging, bij wijze van gratie onthalsd.
In 1823 nog werd hier te lande, te Delden, de waterproef op eene vermeende heks toegepast. (DrR. Westerhoff, Verh. over de kol- of heksenkringen, p. 29, 30.)
Bij onze voorouders gold het sprookje, dat eene heks nooit voorbij een kruisbeeld ging, geenen kruisweg overschreed en langs geen kruis kon, wat men op den weg in het zand schreef, of zij moest als met de voeten in den grond genageld blijven staan. Dit eenvoudig sprookje, heeft zijnen grond in deze diepe overtuiging des geloofs dat de Zaligmaker door het kruis de helsche machten overwonnen heeft.
In onze dagen vallen gelukkigerwijs zoodanige misdaden nooit of zelden voor. Men hoort den naam van heks niet meer dan spotsgewijs en, om te lachen, aan ’t een of ander grootje toegeduwd.
Ongeloof en vrijgeesterij nemen bij velen de plaats in van het bijgeloof en zoo wordt de eene kwaal door de andere vervangen. (Jos. Habets, Op. cit.)
Heksenwerk, is, spreekwoordelijk, werk, dat moeilijk te verrichten is.
Heksen, is zulk werk spoedig uitvoeren.