Maritiem Arbeidsverdrag

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Maritiem Arbeidsverdrag

Auteur Internationale Arbeidsconferentie
Genre(s) Verdrag
Brontaal Engels en Frans
Datering 2006
Vertaler Koninkrijk der Nederlanden
Bron Internationale Arbeidsorganisatie (origineel)
traktatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden (vertaling)
Auteursrecht Publiek Domein
Logo Wikipedia
Logo Wikipedia
Meer over Maritiem Arbeidsverdrag op Wikipedia

Preambule[bewerken]

De Algemene Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie,

Bijeengeroepen te Genève door de Raad van Beheer van het Internationaal Arbeidsbureau en aldaar bijeengekomen in haar vierennegentigste zitting op 7 februari 2006, en
Geleid door de wens een enkel, samenhangend instrument te creëren waarin voor zover mogelijk alle actuele normen van bestaande verdragen en aanbevelingen inzake internationale maritieme arbeid worden opgenomen, alsmede de grondbeginselen van andere internationale arbeidsverdragen, in het bijzonder:
– het Verdrag betreffende gedwongen of verplichte arbeid, 1930 (Nr. 29);
– het Verdrag betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht, 1948 (Nr. 87);
– het Verdrag betreffende toepassing van het recht van organisatie en collectieve onderhandeling, 1949 (Nr. 98);
– het Verdrag betreffende gelijke beloning, 1951 (Nr. 100);
– het Verdrag betreffende afschaffing van gedwongen arbeid, 1957 (Nr. 105);
– het Verdrag betreffende discriminatie in arbeid en beroep, 1958 (Nr. 111);
– het Verdrag betreffende de minimumleeftijd, 1973 (Nr. 138);
– het Verdrag betreffende de ergste vormen van kinderarbeid, 1999 (Nr. 182); en
Indachtig het kernmandaat van de Organisatie, dat bestaat uit het bevorderen van goede arbeidsomstandigheden; en
In herinnering roepend de Verklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake de fundamentele beginselen en rechten in verband met werk, 1998, en
Tevens indachtig het feit dat op zeevarenden bepalingen van andere instrumenten van de Internationale Arbeidsorganisatie van toepassing zijn en dat zij andere rechten hebben die worden aangemerkt als fundamentele rechten en vrijheden die op alle personen van toepassing zijn, en
Overwegend dat, gezien het mondiale karakter van de scheepvaartbranche, zeevarenden bijzondere bescherming behoeven, en
Voorts indachtig de internationale normen inzake de veiligheid van schepen, de beveiliging van mensen en deugdelijk scheepsbeheer vervat in het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, als gewijzigd, het Verdrag inzake de Internationale Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, 1972, als gewijzigd, en de vereisten voor zeevarenden inzake opleiding en vaardigheden vervat in het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978, als gewijzigd, en
In herinnering roepend dat het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, 1982, een algemeen juridisch kader vormt waarbinnen alle activiteiten op de oceanen en zeeën moeten plaatsvinden en dat dat Verdrag van strategisch belang is als basis voor nationale, regionale en mondiale maatregelen en samenwerking in de mariene sector, en dat de integriteit ervan moet worden gehandhaafd, en
In herinnering roepend dat in artikel 94 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, 1982, de taken en verplichtingen van een vlaggenstaat zijn vastgelegd met betrekking tot, onder andere, arbeidsomstandigheden, bemannen en sociale aangelegenheden op schepen die de vlag van die Staat voeren, en
In herinnering roepend artikel 19, achtste lid, van het Statuut van de Internationale Arbeidsorganisatie dat bepaalt dat het aannemen van een verdrag of een aanbeveling door de Conferentie, of de bekrachtiging van een verdrag door een Lid, in geen geval wordt beschouwd als zijnde van invloed op een wet, uitspraak, gewoonte of overeenkomst die de betrokken werknemers gunstiger voorwaarden biedt dan dat verdrag of die aanbeveling, en
Vastbesloten dat dit nieuwe instrument zodanig moet worden geformuleerd dat gewaarborgd wordt dat het zo breed mogelijk wordt aanvaard door regeringen, reders en zeevarenden die de beginselen van volwaardig werk onderschrijven, dat het gemakkelijk kan worden geactualiseerd en dat het effectief kan worden uitgevoerd en gehandhaafd, en
Besloten hebbend tot het aannemen van bepaalde voorstellen met betrekking tot het in het leven roepen van een dergelijk instrument, welk onderwerp als enig punt op de agenda van de zitting staat, en
Vastgesteld hebbend dat deze voorstellen de vorm dienen te krijgen van een verdrag;

Neemt heden, de drieëntwintigste februari van het jaar tweeduizendenzes, het volgende Verdrag aan, dat kan worden aangehaald als het Maritiem arbeidsverdrag, 2006.

Algemene verplichtingen[bewerken]

Artikel I[bewerken]

1. Elk Lid dat dit Verdrag bekrachtigt, verplicht zich ertoe de bepalingen ervan volledig op de in artikel VI vervatte wijze ten uitvoer te leggen om het recht op volwaardig werk voor alle zeevarenden te waarborgen.

2. De Leden werken met elkaar samen om de effectieve uitvoering en handhaving van dit Verdrag te waarborgen.

Begripsomschrijvingen en reikwijdte[bewerken]

Artikel II[bewerken]

1. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt, tenzij in specifieke bepalingen anders wordt bepaald, verstaan onder:

a. bevoegde autoriteit, de minister die, het ministerie dat of een andere autoriteit die bevoegd is voorschriften, reglementen of andere instructies met kracht van wet uit te vaardigen en te handhaven met betrekking tot het onderwerp van de desbetreffende bepaling;
b. verklaring naleving maritieme arbeid, de in voorschrift 5.1.3 bedoelde verklaring;
c. brutotonnage, de brutotonnage berekend in overeenstemming met de voorschriften voor tonnagemetingen vervat in Bijlage I bij het Internationaal Verdrag van 1969 betreffende de meting van schepen, of elk volgend verdrag; voor schepen waarop de door de Internationale Maritieme Organisatie aangenomen voorlopige regeling voor tonnagemetingen van toepassing is, is de brutotonnage hetgeen is opgenomen in de kolom OPMERKINGEN van het internationaal tonnagecertificaat (1969);
d. maritiem arbeidscertificaat, het in voorschrift 5.1.3 bedoelde certificaat;
e. vereisten van dit Verdrag, de vereisten in deze artikelen en in de voorschriften en Deel A van de Code van dit Verdrag;
f. zeevarende,elke persoon die werkzaam is of is gecontracteerd of in enige hoedanigheid werkzaamheden verricht aan boord van een schip waarop dit Verdrag van toepassing is;
g. arbeidsovereenkomst van zeevarende, zowel een tewerkstellingscontract als een arbeidsovereenkomst;
h. wervings- en arbeidsbemiddelingsdienst voor zeevarenden,personen, bedrijven, instellingen, bureaus of andere organisaties in de publieke of private sector, die zich bezighouden met de werving van zeevarenden in opdracht van reders of de plaatsing van zeevarenden bij reders;
i. schip, een schip anders dan een schip dat uitsluitend vaart op binnenwateren of wateren binnen, of dicht grenzend aan, beschutte wateren of gebieden waar havenvoorschriften gelden;
j. reder, de eigenaar van het schip of een andere organisatie of persoon, zoals de manager, de agent of de rompbevrachter, die de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van het schip van de eigenaar heeft overgenomen en die, bij het aangaan van die verantwoordelijkheid, ermee heeft ingestemd de taken en verantwoordelijkheden die in overeenstemming met dit Verdrag aan reders worden opgelegd, te aanvaarden ongeacht het feit of andere organisaties of personen bepaalde taken of verantwoordelijkheden namens de reder vervullen.

2. Behoudens waar uitdrukkelijk anders wordt bepaald, is dit Verdrag van toepassing op alle zeevarenden.

3. In geval van twijfel of bepaalde categorieën personen voor de toepassing van dit Verdrag al dan niet moeten worden beschouwd als zeevarenden, doet de bevoegde autoriteit in elke lidstaat na overleg met de bij deze kwestie betrokken organisaties van reders en zeevarenden uitspraak.

4. Behoudens waar uitdrukkelijk anders wordt bepaald, is dit Verdrag van toepassing op alle schepen, hetzij in staatseigendom hetzij in private eigendom, die doorgaans worden gebruikt voor commerciële activiteiten, anders dan schepen die worden gebruikt voor de visvangst of voor soortgelijke doeleinden en op traditioneel gebouwde schepen zoals dhows en jonken. Dit Verdrag is niet van toepassing op oorlogsschepen of mariene hulpschepen.

5. Indien twijfel bestaat omtrent de vraag of dit Verdrag van toepassing is op een schip of een specifieke categorie schepen doet de bevoegde autoriteit in elke lidstaat na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden uitspraak.

6. Wanneer de bevoegde autoriteit bepaalt dat het op dat tijdstip niet praktisch uitvoerbaar of niet redelijk is bepaalde onderdelen van de in artikel VI, eerste lid, bedoelde Code toe te passen op een schip of bepaalde categorieën schepen die de vlag van het Lid voeren, zijn de desbetreffende bepalingen van de Code niet van toepassing voor zover het onderwerp in de nationale wet- en regelgeving of in collectieve arbeidsovereenkomsten of via andere maatregelen wordt geregeld. Een dergelijke uitspraak kan uitsluitend worden gedaan in overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden en uitsluitend ten aanzien van schepen met een brutotonnage van minder dan 200 ton die geen internationale reizen maken.

7. Elke beslissing die door een Lid ingevolge het derde, vijfde, of zesde lid van dit artikel wordt genomen, moet aan de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau worden medegedeeld, die de Leden van de Organisatie hiervan in kennis stelt.

8. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, vormt een verwijzing naar dit Verdrag tegelijkertijd een verwijzing naar de voorschriften en de Code.

Fundamentele rechten en beginselen[bewerken]

Artikel III[bewerken]

Elk Lid vergewist zich ervan dat de bepalingen van zijn wet- en regelgeving, in de context van dit Verdrag, de volgende fundamentele rechten eerbiedigen:

a. de vrijheid van vereniging en de daadwerkelijke erkenning van het recht op collectieve onderhandelingen;
b. de uitbanning van alle vormen van gedwongen of verplichte arbeid;
c. de daadwerkelijke afschaffing van kinderarbeid; en
d. de uitbanning van discriminatie ten aanzien van werkgelegenheid en beroepsuitoefening.

Arbeids- en sociale rechten van zeevarenden[bewerken]

Artikel IV[bewerken]

1. Elke zeevarende heeft recht op een veilige werkplek die aan de veiligheidsnormen voldoet.

2. Elke zeevarende heeft recht op eerlijke arbeidsvoorwaarden.

3. Elke zeevarende heeft recht op behoorlijke arbeids- en leefomstandigheden aan boord van een schip.

4. Elke zeevarende heeft recht op bescherming op het gebied van gezondheid, medische zorg, welzijnsmaatregelen en andere vormen van sociale bescherming.

5. Elk Lid draagt er, binnen de grenzen van zijn rechtsbevoegdheid, zorg voor dat de rechten op het gebied van arbeid en sociale rechten van zeevarenden als vervat in de voorgaande leden van dit artikel volledig worden geïmplementeerd in overeenstemming met de vereisten van dit Verdrag. Tenzij in het Verdrag anders is bepaald, kan dit worden bewerkstelligd door middel van nationale wet- en regelgeving, via geldende collectieve arbeidsovereenkomsten, via andere maatregelen of in de praktijk.

Verantwoordelijkheden op het gebied van uitvoering en handhaving[bewerken]

Artikel V[bewerken]

1. Elk Lid implementeert en handhaaft wet- en regelgeving of andere maatregelen die het heeft aangenomen ter nakoming van de verplichtingen ingevolge dit Verdrag ten aanzien van schepen en zeevarenden die onder zijn rechtsbevoegdheid vallen.

2. Elk Lid oefent daadwerkelijk zijn rechtsbevoegdheid en toezicht uit ten aanzien van schepen die zijn vlag voeren door instelling van een systeem ter waarborging van de naleving van de vereisten van dit Verdrag, met inbegrip van regelmatige inspecties, verslaglegging, monitoring en gerechtelijke procedures ingevolge de geldende wetgeving.

3. Elk Lid draagt er zorg voor dat schepen die zijn vlag voeren een maritiem arbeidscertificaat en een verklaring naleving maritieme arbeid aan boord hebben zoals door dit Verdrag vereist.

4. Een schip waarop dit Verdrag van toepassing is, kan, in overeenstemming met het internationaal recht, worden geïnspecteerd door een ander Lid dan de vlaggenstaat, wanneer het schip zich in een van zijn havens bevindt, teneinde vast te stellen of het schip voldoet aan de vereisten van dit Verdrag.

5. Elk Lid oefent daadwerkelijk zijn rechtsbevoegdheid en toezicht uit ten aanzien van wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten, indien deze op zijn grondgebied zijn gevestigd.

6. Elk Lid verbiedt schendingen van de vereisten van dit Verdrag en stelt, in overeenstemming met het internationaal recht, sancties op of verlangt het nemen, ingevolge zijn wetgeving, van corrigerende maatregelen die afdoende zijn om dergelijke schendingen te ontmoedigen.

7. Elk Lid komt zijn verplichtingen ingevolge dit Verdrag op zodanige wijze na dat gewaarborgd wordt dat de schepen die de vlag voeren van een Staat die dit Verdrag niet heeft bekrachtigd geen gunstiger behandeling ontvangen dan de schepen die de vlag voeren van een Staat die het Verdrag wel heeft bekrachtigd.

Voorschriften en Delen A en B van de Code[bewerken]

Artikel VI[bewerken]

1. De voorschriften en de bepalingen van Deel A van de Code zijn dwingend. De bepalingen van Deel B van de Code zijn niet dwingend.

2. Elk Lid verplicht zich ertoe de in de voorschriften vervatte rechten en beginselen te eerbiedigen en elk voorschrift te implementeren op de in de overeenkomstige bepalingen van Deel A van de Code genoemde wijze. Bovendien moet het Lid bij de nakoming van zijn verplichtingen de nodige aandacht schenken aan de manier die wordt geboden in Deel B van de Code.

3. Een Lid dat niet in staat is de rechten en beginselen op de in Deel A van de Code vervatte wijze te implementeren, kan, tenzij in dit Verdrag uitdrukkelijk anders is bepaald, Deel A implementeren door middel van bepalingen in zijn wet- en regelgeving of andere maatregelen die wezenlijk gelijkwaardig zijn aan de bepalingen van Deel A.

4. Voor het enkele doel van het derde lid van dit artikel worden alle wetten, regelgevingen, collectieve overeenkomsten of andere uitvoeringsmaatregelen, in de context van dit Verdrag, aangemerkt als wezenlijk gelijkwaardig, indien het Lid ervan overtuigd is dat:

a. deze bevorderlijk zijn voor het volledig realiseren van het algemene doel van de bepaling of bepalingen van Deel A van de desbetreffende Code; en
b. hiermee uitvoering wordt gegeven aan de bepaling of bepalingen van Deel A van de desbetreffende Code.

Overleg met organisaties van reders en zeevarenden[bewerken]

Artikel VII[bewerken]

Ten aanzien van afwijkingen, uitzonderingen of andere flexibele toepassingen van dit Verdrag waarvoor het Verdrag overleg verlangt met organisaties van reders en zeevarenden mag, in de gevallen waarin binnen een Lid geen representatieve organisaties van reders of van zeevarenden bestaan, door dat Lid uitsluitend een besluit worden genomen door middel van overleg met het in artikel XIII bedoelde Comité.

Inwerkingtreding[bewerken]

Artikel VIII[bewerken]

1. De formele bekrachtigingen van dit Verdrag worden medegedeeld aan de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau ten behoeve van registratie.

2. Dit Verdrag is alleen verbindend voor de Leden van de Internationale Arbeidsorganisatie waarvan de bekrachtigingen door de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau zijn geregistreerd.

3. Het Verdrag treedt in werking 12 maanden na de datum waarop de bekrachtigingen zijn geregistreerd van ten minste 30 Leden die tezamen een aandeel hebben van 33% in het wereldbrutoscheepstonnage.

4. Vervolgens treedt dit Verdrag voor elk Lid in werking 12 maanden na de datum waarop zijn bekrachtiging is geregistreerd.

Opzegging[bewerken]

Artikel IX[bewerken]

1. Een Lid dat dit Verdrag heeft bekrachtigd, kan het opzeggen na afloop van een termijn van tien jaar na de datum waarop het Verdrag voor het eerst in werking is getreden, door middel van een aan de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau gerichte akte ten behoeve van registratie. Deze opzegging wordt eerst van kracht een jaar na de datum waarop zij is geregistreerd.

2. Elk Lid dat niet binnen een jaar na afloop van de termijn van tien jaar bedoeld in het eerste lid van dit artikel, gebruik maakt van de bevoegdheid tot opzegging voorzien in dit artikel, is voor een nieuwe termijn van tien jaar gebonden en kan daarna dit Verdrag opzeggen na het verstrijken van elke nieuwe termijn van tien jaar onder de voorwaarden voorzien in dit artikel.

Gevolgen van de inwerkingtreding[bewerken]

Artikel X[bewerken]

Dit Verdrag herziet de volgende Verdragen:

Verdrag betreffende de minimumleeftijd (arbeid op zee), 1920 (Nr. 7)

Verdrag betreffende de werkloosheidsuitkering (schipbreuk), 1920 (Nr. 8) Verdrag betreffende plaatsing van zeelieden, 1920 (Nr. 9)

Verdrag betreffende het geneeskundig onderzoek van kinderen en jeugdige personen werkzaam aan boord van schepen, 1921 (Nr. 16)

Verdrag betreffende de arbeidsovereenkomst van schepelingen, 1926 (Nr. 22)

Verdrag betreffende repatriëring van schepelingen, 1926 (Nr. 23)

Verdrag betreffende de minimumeisen van beroepsbekwaamheid van kapiteins en officieren ter koopvaardij, 1936 (Nr. 53)

Verdrag betreffende betaald verlof (arbeid op zee), 1936 (Nr. 54)

Verdrag betreffende aansprakelijkheid van reders (ziekte en ongeval zeelieden), 1936 (Nr. 55)

Verdrag betreffende ziekteverzekering van zeelieden, 1936 (Nr. 56)

Verdrag betreffende de arbeidsduur aan boord en de bemanningssterkte, 1936 (Nr. 57)

Verdrag betreffende de minimumleeftijd (arbeid op zee) (herzien), 1936 (Nr. 58)

Verdrag betreffende de voeding en de daarmee verband houdende verzorging (bemanning van schepen), 1946 (Nr. 68)

Verdrag inzake het diploma van bekwaamheid als scheepskok, 1946 (Nr. 69)

Verdrag betreffende de sociale zekerheid van zeelieden, 1946 (Nr. 70)

Verdrag betreffende vakantie met behoud van loon voor zeelieden, 1946 (Nr. 72)

Verdrag betreffende het geneeskundig onderzoek van zeelieden, 1946 (Nr. 73)

Verdrag inzake bewijzen van bekwaamheid als volmatroos, 1946 (Nr. 74)

Verdrag betreffende de huisvesting van de bemanning aan boord van schepen, 1946 (Nr. 75)

Verdrag betreffende de lonen, de arbeidsduur aan boord en de bemanningssterkte, 1946 (Nr. 76)

Verdrag betreffende de vakantie met behoud van loon van zeelieden (herzien), 1949 (Nr. 91)

Verdrag betreffende de huisvesting van de bemanning aan boord van schepen (herzien), 1949 (Nr. 92)

Verdrag betreffende de lonen, de arbeidsduur aan boord en de bemanningssterkte (herzien), 1949 (Nr. 93)

Verdrag betreffende de lonen, de arbeidsduur aan boord en de bemanningssterkte (herzien), 1958 (Nr. 109)

Verdrag betreffende de huisvesting van de bemanning aan boord van schepen (aanvullende bepalingen), 1970 (Nr. 133)

Verdrag betreffende het voorkomen van ongevallen bij zeevarenden, 1970 (Nr. 134)

Verdrag betreffende de continuering van werkgelegenheid voor zeevarenden, 1976 (Nr. 145)

Verdrag betreffende jaarlijks verlof met behoud van loon voor zeevarenden, 1976 (Nr. 146)

Verdrag betreffende minimumnormen op koopvaardijschepen, 1976 (Nr. 147)

Protocol van 1996 bij het Koopvaardijverdrag (minimumnormen), 1976 (Nr. 147)

Verdrag betreffende het welzijn van zeevarenden, 1987 (Nr. 163)

Verdrag betreffende de bescherming van de gezondheid en de medische zorg, 1987 (Nr. 164)

Verdrag betreffende de sociale zekerheid van zeevarenden (herzien), 1987 (Nr. 165)

Verdrag betreffende de repatriëring van zeevarenden (herzien), 1987 (Nr. 166)

Arbeidsinspectieverdrag zeevarenden, 1996 (Nr. 178)

Verdrag betreffende werving van en arbeidsbemiddeling voor zeevarenden, 1996 (Nr. 179)

Verdrag betreffende de werktijden van zeevarenden en de bemanning van schepen, 1996 (Nr. 180).

Taken van Depositaris[bewerken]

Artikel XI[bewerken]

1. De Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau stelt alle Leden van de Internationale Arbeidsorganisatie in kennis van de registratie van alle bekrachtigingen, aanvaardingen en opzeggingen ingevolge dit Verdrag.

2. Wanneer de in het artikel VIII, derde lid, bedoelde voorwaarden zijn vervuld, vestigt de Directeur-Generaal de aandacht van de Leden van de Organisatie op de datum waarop het Verdrag in werking treedt. Artikel XII

De Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau doet aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties mededeling, ten behoeve van registratie in overeenstemming met artikel 102 van het Handvest van de Verenigde Naties, van alle bijzonderheden omtrent alle bekrachtigingen, aanvaardingen en opzeggingen die ingevolge dit Verdrag worden geregistreerd.

Bijzonder Tripartiet Comité[bewerken]

Artikel XIII[bewerken]

1. De Raad van Beheer van het Internationaal Arbeidsbureau zorgt voor permanente toetsing van de werking van dit Verdrag door middel van een door hem ingesteld comité met bijzondere bevoegdheden op het gebied van maritieme arbeidsnormen.

2. Voor aangelegenheden die in overeenstemming met dit Verdrag worden behandeld, is het Comité samengesteld uit twee vertegenwoordigers benoemd door de Regering van elk Lid dat dit Verdrag heeft bekrachtigd, en uit de door de Raad van Beheer, na overleg met de Gemengde Maritieme Commissie, benoemde vertegenwoordigers van reders en zeevarenden.

3. De regeringsvertegenwoordigers van Leden die dit Verdrag nog niet hebben bekrachtigd, mogen in het Comité zitting hebben, maar hebben geen stemrecht ten aanzien van aangelegenheden die in overeenstemming met dit Verdrag worden behandeld. De Raad van Beheer kan andere organisaties of instellingen uitnodigen zich in het Comité door waarnemers te laten vertegenwoordigen.

4. De stemmen van elke vertegenwoordiger van reders en zeevarenden in het Comité worden zodanig gewogen dat gewaarborgd wordt dat de redersgroep en de zeevarendengroep elk de helft van het aantal stemmen bezitten van alle regeringen die op de betrokken vergadering vertegenwoordigd zijn en stemrecht hebben.

Wijziging van dit Verdrag[bewerken]

Artikel XIV[bewerken]

1. Wijzigingen van de bepalingen van dit Verdrag kunnen door de Algemene Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie worden aangenomen in het kader van artikel 19 van het Statuut van de Internationale Arbeidsorganisatie en het reglement van orde van de Organisatie voor het aannemen van verdragen. Wijzigingen van de Code kunnen ook worden aangenomen volgens de procedures van artikel XV.

2. Aan Leden wier bekrachtigingen van dit Verdrag werden geregistreerd voorafgaand aan het aannemen van de wijziging, wordt de tekst van de wijziging ten behoeve van bekrachtiging aan hen toegezonden.

3. Aan de andere Leden van de Organisatie wordt de tekst van het Verdrag als gewijzigd toegezonden ten behoeve van bekrachtiging in overeenstemming met artikel 19 van het Statuut.

4. Een wijziging wordt geacht te zijn aanvaard op de datum waarop geregistreerde bekrachtigingen, van de wijziging of van het Verdrag als gewijzigd, naargelang van het geval, zijn ontvangen van ten minste 30 Leden met een gezamenlijk aandeel in de wereldbrutoscheepstonnage van ten minste 33 procent.

5. Een wijziging die is aangenomen in het kader van artikel 19 van het Statuut is uitsluitend verbindend voor de Leden van de Organisatie wier bekrachtigingen zijn geregistreerd door de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau.

6. Ten aanzien van elk in het tweede lid van dit artikel genoemde Lid wordt een wijziging van kracht 12 maanden na de datum van de in het vierde lid van dit artikel bedoelde aanvaarding of 12 maanden na de datum waarop zijn bekrachtiging van de wijziging is geregistreerd, naargelang van welke datum later valt.

7. Onverminderd het negende lid van dit artikel treedt het Verdrag als gewijzigd, ten aanzien van de in het derde lid van dit artikel bedoelde Leden, in werking 12 maanden na de datum van aanvaarding bedoeld in het vierde lid van dit artikel of 12 maanden na de datum waarop hun bekrachtigingen van het Verdrag zijn geregistreerd, naargelang van welke datum later valt.

8. Ten aanzien van de Leden wier bekrachtiging van dit Verdrag werd geregistreerd voorafgaand aan het aannemen van een wijziging, maar die de wijziging niet hebben bekrachtigd, blijft dit Verdrag van kracht zonder de desbetreffende wijziging.

9. Elk Lid waarvan de bekrachtiging van dit Verdrag is geregistreerd na het aannemen van de wijziging, doch voor de in het vierde lid van dit artikel bedoelde datum, kan – in een verklaring bij de akte van bekrachtiging – aangeven dat zijn bekrachtiging betrekking heeft op het Verdrag zonder de betrokken wijziging. Indien sprake is van een bekrachtiging zonder een dergelijke verklaring, treedt het Verdrag ten aanzien van het betrokken Lid in werking 12 maanden na de datum waarop de bekrachtiging werd geregistreerd. Wanneer een akte van bekrachtiging niet vergezeld gaat van een dergelijke verklaring, of wanneer de bekrachtiging wordt geregistreerd op of na de in het vierde lid bedoelde datum, treedt het Verdrag ten aanzien van het betrokken Lid in werking 12 maanden na de datum waarop de bekrachtiging werd geregistreerd en is de wijziging, zodra deze van kracht wordt in overeenstemming met het zevende lid van dit artikel, verbindend voor het betrokken Lid tenzij in de wijziging anders wordt bepaald.

Wijzigingen van de Code[bewerken]

Artikel XV[bewerken]

1. De Code kan worden gewijzigd door hetzij de procedure vervat in artikel XIV of, tenzij uitdrukkelijk anders is voorzien, in overeenstemming met de in dit artikel vervatte procedure.

2. Een wijziging van de Code kan worden voorgesteld aan de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau door de regering van elk Lid van de Organisatie of door de groep van vertegenwoordigers van reders of de groep van vertegenwoordigers van zeevarenden die in het in artikel XIII bedoelde Comité zijn benoemd. Een wijziging die door een regering is voorgesteld, moet zijn voorgesteld door of worden ondersteund door ten minste vijf regeringen van Leden die het Verdrag hebben bekrachtigd of door de in dit lid bedoelde groep van vertegenwoordigers van reders of zeevarenden.

3. Nadat de Directeur-Generaal heeft geverifieerd of het voorstel tot wijziging voldoet aan de vereisten van het tweede lid van dit artikel, zendt hij het voorstel, voorzien van de nodig geachte commentaren of suggesties, onverwijld toe aan alle Leden van de Organisatie, met het verzoek aan hen om toezending van hun opmerkingen of suggesties betreffende het voorstel binnen een termijn van zes maanden of binnen een andere door de Raad van Beheer voorgeschreven termijn (die niet minder dan drie maanden en niet meer dan negen maanden mag bedragen).

4. Na verloop van de in het derde lid van dit artikel bedoelde termijn wordt het voorstel, voorzien van een samenvatting van eventuele opmerkingen of suggesties ingevolge dat lid, aan het Comité verzonden ten behoeve van behandeling tijdens een vergadering. Een wijziging wordt geacht door het Comité te zijn aanvaard indien:

a. ten minste de helft van de regeringen van de Leden die dit Verdrag hebben bekrachtigd zijn vertegenwoordigd in de vergadering waarin het voorstel wordt behandeld; en
b. een meerderheid van ten minste twee derde van de leden van het Comité voor de wijziging stemmen; en
c. deze meerderheid van de stemmen voor omvat ten minste de helft van het aantal stemmen van de regeringen, de helft van het aantal stemmen van de reders en de helft van het aantal stemmen van de zeevarenden van de leden van het Comité die bij de vergadering zijn geregistreerd wanneer het voorstel ter stemming wordt gebracht.

5. Wijzigingen aangenomen in overeenstemming met het vierde lid van dit artikel worden bij de volgende zitting van de Conferentie ter goedkeuring voorgelegd. Voor een dergelijke goedkeuring is een meerderheid vereist van twee derde van de stemmen die worden uitgebracht door de aanwezige afgevaardigden. Indien een dergelijke meerderheid niet wordt verkregen, wordt de voorgestelde wijziging voor hernieuwde behandeling naar het Comité terugverwezen, indien het Comité zulks wenselijk acht.

6. Van door de Conferentie goedgekeurde wijzigingen wordt door de Directeur-Generaal kennisgeving gedaan aan elk van de Leden wier bekrachtigingen van dit Verdrag werden geregistreerd voor de datum van de genoemde goedkeuring door de Conferentie. Deze Leden worden hieronder „de bekrachtigende Leden’’ genoemd. De kennisgeving omvat een verwijzing naar dit artikel en vermeldt de termijn voor de inzending van eventuele formele afwijzingen. Deze termijn bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving, tenzij de Conferentie op het tijdstip van goedkeuring een andere termijn heeft vastgesteld, die ten minste een jaar bedraagt. Een afschrift van de kennisgeving wordt aan de andere Leden van de Organisatie ter informatie toegezonden.

7. Een door de Conferentie goedgekeurde wijziging wordt geacht te zijn aanvaard, tenzij aan het einde van de voorgeschreven termijn formele afwijzingen door de Directeur-Generaal zijn ontvangen van meer dan 40 procent van de Leden die het Verdrag hebben bekrachtigd en die ten minste 40 procent vormen van het bruto scheepstonnage van de Leden die het Verdrag hebben bekrachtigd.

8. Een wijziging die wordt geacht te zijn aanvaard, wordt zes maanden na afloop van de voorgeschreven termijn van kracht voor alle bekrachtigende Leden, behoudens voor die welke in overeenstemming met het zevende lid van dit artikel formeel kennis hebben gegeven van hun afwijzing en deze afwijzing niet hebben ingetrokken overeenkomstig het elfde lid. Niettemin:

a. kan elk bekrachtigend Lid, voor het verstrijken van de voorgeschreven termijn, de Directeur-Generaal ervan in kennis stellen dat hij eerst door de wijziging wordt gebonden na een volgende uitdrukkelijke kennisgeving van zijn aanvaarding; en
b. kan elk bekrachtigend Lid, voor de datum van het van kracht worden van de wijziging, de Directeur-Generaal ervan in kennis stellen dat hij die wijziging gedurende een aangegeven termijn niet uitvoert.

9. Een wijziging waarvoor een in het achtste lid, onderdeel a, van dit artikel bedoelde kennisgeving vereist is, wordt ten aanzien van het Lid dat deze kennisgeving doet van kracht zes maanden nadat het Lid aan de Directeur-Generaal kennis heeft gegeven van zijn aanvaarding van de wijziging of op de datum waarop de wijziging voor het eerst van kracht wordt, naargelang van welke datum later valt.

10. De in het achtste lid, onderdeel b, van dit artikel bedoelde termijn bedraagt ten hoogste een jaar, te rekenen vanaf de datum van het van kracht worden van de wijziging of een langere termijn die op het tijdstip van goedkeuring van de wijziging door de Conferentie is vastgesteld.

11. Een Lid dat formeel kennis heeft gegeven van zijn afwijzing van een wijziging, kan zijn afwijzing te allen tijde intrekken. Indien de kennisgeving van deze intrekking door de Directeur-Generaal wordt ontvangen nadat de wijziging van kracht is geworden, wordt de wijziging voor dat Lid van kracht zes maanden na de datum waarop de kennisgeving werd geregistreerd.

12. Na het van kracht worden van een wijziging kan het Verdrag uitsluitend worden bekrachtigd in de gewijzigde vorm.

13. Voor zover een maritiem arbeidscertificaat betrekking heeft op aangelegenheden die worden geregeld in een wijziging van het Verdrag die van kracht is geworden:

a. is een Lid dat de wijziging heeft aanvaard niet verplicht het Verdrag toe te passen ten aanzien van maritieme arbeidscertificaten afgegeven aan schepen die de vlag voeren van een ander Lid dat:
i. ingevolge het zevende lid van dit artikel formeel kennisgeving heeft gedaan van zijn afwijzing van de wijziging en een dergelijke afwijzing niet heeft ingetrokken; of
ii. ingevolge het achtste lid, onderdeel a, van dit artikel kennis heeft gegeven van het feit dat zijn aanvaarding afhankelijk is van een latere uitdrukkelijke kennisgeving en de wijziging niet heeft aanvaard; en
b. past een Lid dat de wijziging heeft aanvaard het Verdrag toe op de maritieme arbeidscertificaten afgegeven aan schepen die de vlag voeren van een ander Lid dat, ingevolge het achtste lid, onderdeel b, van dit artikel kennis heeft gegeven van het feit dat het die wijziging niet uitvoert gedurende de termijn die is vastgesteld in overeenstemming met het tiende lid van dit artikel.

Gezaghebbende talen[bewerken]

Artikel XVI[bewerken]

De Engelse en de Franse tekst van dit Verdrag zijn gelijkelijk gezaghebbend.

Toelichting bij de Voorschriften en de Code van het Maritiem arbeidsverdrag[bewerken]

1. Deze toelichting, die geen deel uitmaakt van het Maritiem arbeidsverdrag, is bedoeld als algemene leidraad voor het Verdrag.

2. Het Verdrag omvat drie verschillende maar aan elkaar gerelateerde delen: de Artikelen, de Voorschriften en de Code.

3. De Artikelen en Voorschriften bevatten de basisrechten, – beginselen en – verplichtingen van de Leden die het Verdrag bekrachtigen. De Artikelen en Voorschriften kunnen uitsluitend worden gewijzigd door de Conferentie in het kader van artikel 19 van het Statuut van de Internationale Arbeidsorganisatie (zie artikel XIV van het Verdrag).

4. De Code bevat de nadere invulling van de uitvoering van de Voorschriften. De Code bestaat uit Deel A (dwingende normen) en Deel B (niet-dwingende leidraden). De Code kan worden gewijzigd door middel van de vereenvoudigde procedure vervat in artikel XV van het Verdrag. Aangezien de Code betrekking heeft op de nadere invulling van de uitvoering mogen wijzigingen hiervan de algemene reikwijdte van de artikelen en voorschriften niet te buiten gaan.

5. De Voorschriften en de Code zijn onderverdeeld in algemene gebieden onder vijf titels:

  • Titel 1: Minimumvereisten voor zeevarenden om op een schip te mogen werken
  • Titel 2: Arbeidsvoorwaarden
  • Titel 3: Huisvesting, recreatievoorzieningen, voeding en catering
  • Titel 4: Bescherming van de gezondheid, medische zorg, welzijn en socialezekerheidsbescherming
  • Titel 5: Naleving en handhaving

6. Elke titel bevat groepen bepalingen die betrekking hebben op een bepaald recht of beginsel (of handhavingsmaatregel in titel 5), met bijbehorende nummering. De eerste groep in titel 1 bestaat bijvoorbeeld uit voorschrift 1.1, norm A1.1 en leidraad B1.1 met betrekking tot de minimumleeftijd.

7. Het Verdrag heeft drie onderliggende doelen:

a. het neerleggen in de Artikelen en Voorschriften van een gedegen reeks rechten en beginselen;
b. het, door middel van de Code, voorzien in een grote mate van flexibiliteit in de wijze waarop Leden die rechten en beginselen implementeren; en
c. waarborgen, door middel van titel 5, dat de rechten en beginselen naar behoren worden nageleefd en gehandhaafd.

8. De flexibiliteit ten aanzien van de uitvoering biedt twee mogelijkheden: de ene mogelijkheid is dat een Lid, waar nodig (zie artikel VI, derde lid), de gedetailleerde vereisten van Deel A van de Code uitvoert door middel van wezenlijke gelijkwaardigheid (zoals omschreven in artikel VI, vierde lid).

9. De tweede mogelijkheid voor flexibiliteit bij de uitvoering behelst de formulering van de verplichte vereisten van tal van bepalingen in Deel A op een meer algemene wijze, waardoor meer ruimte overblijft voor de invulling van de precieze maatregelen die op nationaal niveau moeten worden genomen.

In dergelijke gevallen wordt een leidraad voor de uitvoering gegeven in het niet-dwingende Deel B van de Code. Op deze wijze kunnen de Leden die dit Verdrag hebben bekrachtigd zich vergewissen van het type maatregelen dat van hen kan worden verwacht uit hoofde van de overeenkomstige algemene verplichting in Deel A, alsmede welke maatregelen niet noodzakelijkerwijs vereist zijn. Norm A4.1 verlangt bijvoorbeeld dat er op alle schepen directe toegang moet zijn tot de benodigde geneesmiddelen voor medische zorg aan boord (eerste lid, onderdeel b) en dat er een scheepsapotheek aanwezig is (vierde lid, onderdeel a). De vervulling te goeder trouw van deze laatste verplichting houdt duidelijk meer in dan het eenvoudigweg op elk schip aan boord hebben van een scheepsapotheek. In de overeenkomstige leidraad B4.1.1 (vierde lid) wordt nader aangegeven wat nodig is om ervoor zorg te dragen dat de inhoud van de apotheek naar behoren wordt bewaard, gebruikt en bijgehouden.

10. De Leden die dit Verdrag hebben bekrachtigd, zijn niet gebonden aan de desbetreffende leidraad en, zoals aangegeven in de bepalingen in titel 5 inzake controle door de havenstaat, hebben inspecties uitsluitend betrekking op de desbetreffende vereisten van dit Verdrag (artikelen, voorschriften en de normen in Deel A). Van de Leden wordt evenwel uit hoofde van artikel VI, tweede lid, verlangd dat zij zich voldoende vergewissen van de nakoming van hun verantwoordelijkheden ingevolge Deel A van de Code op de in Deel B voorziene wijze. Indien een Lid, na zorgvuldige bestudering van de desbetreffende leidraden, besluit te voorzien in andere regelingen om te waarborgen dat de inhoud van de scheepsapotheek – om het hierboven gegeven voorbeeld te volgen – naar behoren wordt bewaard, gebruikt en bijgehouden als vereist door de norm in Deel A, is dat aanvaardbaar. Door de aanwijzingen in Deel B te volgen kunnen het betrokken Lid alsmede de instanties van de Internationale Arbeidsorganisatie die verantwoordelijk zijn voor de toetsing van de uitvoering van internationale arbeidsverdragen er aan de andere kant zonder meer zeker van zijn dat de regelingen waarin het Lid heeft voorzien volstaan voor de nakoming van de verplichtingen ingevolge Deel A waarop de leidraad betrekking heeft.

De Voorschriften en de Code[bewerken]

TITEL 1. MINIMUMVEREISTEN VOOR ZEEVARENDEN OM OP EEN SCHIP TE MOGEN WERKEN[bewerken]

Voorschrift 1.1 – Minimumleeftijd

Doel: Verzekeren dat er geen personen onder de minimumleeftijd op een schip werkzaam zijn

1. Niemand onder de minimumleeftijd mag worden tewerkgesteld, in dienst worden genomen of werkzaam zijn op een schip.

2. De minimumleeftijd op het tijdstip van de initiële inwerkingtreding van dit Verdrag is 16 jaar.

3. Onder de in de Code vermelde omstandigheden is een hogere minimumleeftijd vereist.

Norm A1.1 – Minimumleeftijd

1. Het is verboden personen onder de leeftijd van 16 jaar op een schip te werk te stellen, in dienst te nemen of werkzaamheden te laten verrichten.

2. Nachtarbeid van zeevarenden onder de 18 jaar is verboden. Voor de toepassing van deze norm wordt „nacht’’ omschreven in overeenstemming met de nationale wetten en gebruiken. De nacht bestrijkt een tijdvak van ten minste negen uur, dat uiterlijk aanvangt om middernacht en niet vroeger eindigt dan om 5 uur ’s ochtends.

3. Op de strikte naleving van de beperking ten aanzien van nachtarbeid kan door de bevoegde autoriteit een uitzondering worden gemaakt wanneer:

a. de feitelijke opleiding van de betrokken zeevarenden, in overeenstemming met vastgestelde programma’s en regelingen, in het geding zou komen; of

b. de specifieke aard van de taak of een erkend opleidingsprogramma met zich meebrengt dat de zeevarenden waarop de uitzondering van toepassing is ’s nachts taken verrichten en de autoriteit, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden, bepaalt dat de werkzaamheden niet nadelig voor hun gezondheid of welzijn zullen zijn.

4. Het is verboden zeevarenden onder de leeftijd van 18 jaar te werk te stellen, in dienst te nemen of werkzaamheden te laten verrichten wanneer de werkzaamheden hun gezondheid of veiligheid mogelijk in gevaar brengen. De in dit verband beoogde soorten werkzaamheden worden, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden, in overeenstemming met de desbetreffende internationale normen in de nationale wet- en regelgeving of door de bevoegde autoriteiten vastgesteld.

Leidraad B1.1 – Minimumleeftijd

1. Bij de regulering van de werk- en leefomstandigheden zouden de Leden bijzondere aandacht moeten schenken aan de behoeften van jongeren onder de 18 jaar.

Voorschrift 1.2 – Geneeskundige verklaring

Doel: Verzekeren dat alle zeevarenden medisch gezien in staat zijn hun taken op zee te vervullen

1. Zeevarenden mogen niet op een schip werkzaam zijn, tenzij zij een officiële verklaring van medische geschiktheid voor de uitoefening van hun taken hebben.

2. Uitzonderingen kunnen uitsluitend worden toegestaan voor zover omschreven in de Code.

Norm A1.2 – Geneeskundige verklaring

1. De bevoegde autoriteit verlangt dat zeevarenden, voorafgaand aan de aanvang van hun werkzaamheden op een schip, een geldige geneeskundige verklaring van geschiktheid bezitten waaruit blijkt dat zij medisch gezien in staat zijn de aan hen opgedragen taken op zee te vervullen.

2. Teneinde te waarborgen dat geneeskundige verklaringen een juiste weergave geven van de gezondheidstoestand van zeevarenden in het licht van de taken die zij moeten vervullen, schrijft de bevoegde autoriteit, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden, en met behoorlijke inachtneming van de toepasselijke internationale leidraden bedoeld in Deel B van deze Code, de aard van het medisch onderzoek en de geneeskundige verklaring voor.

3. Deze norm laat onverlet het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst („STCW-Verdrag’’) van 1978, zoals gewijzigd.

Een in overeenstemming met de vereisten van het STCW-Verdrag afgegeven medische verklaring wordt voor de toepassing van voorschrift 1.2 door de bevoegde autoriteit aanvaard. Wanneer het STCW-Verdrag op zeevarenden niet van toepassing is, wordt een medische verklaring die qua inhoud voldoet aan die vereisten eveneens aanvaard.

4. De geneeskundige verklaring wordt afgegeven door een bevoegde geneeskundige of, in het geval van een verklaring die uitsluitend op het gezichtsvermogen betrekking heeft, door een medisch specialist die door de bevoegde autoriteit wordt erkend zijnde bevoegd tot afgifte van een dergelijke verklaring. Geneeskundigen en medisch specialisten moeten bij hun beroepsuitoefening volledig onafhankelijk zijn wat betreft hun medisch oordeel bij het verrichten van medische onderzoeksprocedures.

5. Zeevarenden aan wie een verklaring is geweigerd of aan wie een beperking is opgelegd met betrekking tot hun arbeidsgeschiktheid, in het bijzonder ten aanzien van tijd, soort werk of vaargebied, worden in de gelegenheid gesteld zich nader te laten onderzoeken door een andere onafhankelijke geneeskundige of door een onafhankelijke als arbiter aangewezen medisch specialist.

6. In elke geneeskundige verklaring moet met name worden vermeld dat:

a. het gehoor en het gezichtsvermogen van de betrokken zeevarende, en het vermogen kleuren te onderscheiden in het geval van een zeevarende die belast wordt met taken waarbij de te verrichten werkzaamheden nadelig kunnen worden beïnvloed door verminderd kleurenonderscheidingsvermogen, toereikend zijn; en

b. de betrokken zeevarende niet lijdt aan een medische aandoening die mogelijk wordt verergerd door werkzaamheden op zee of deze ongeschikt maakt voor dergelijke werkzaamheden of de gezondheid van andere opvarenden in gevaar kan brengen.

7. Tenzij een kort tijdvak vereist is uit hoofde van de specifieke taken die door de betrokken zeevarende moeten worden vervuld of uit hoofde van het STCW-Verdrag:

a. is een geneeskundige verklaring voor een tijdvak van ten hoogste twee jaar geldig, tenzij de zeevarende jonger is dan 18 jaar, in welk geval de geldigheidsduur ten hoogste een jaar bedraagt;

b. is een verklaring betreffende het kleurenonderscheidingsvermogen voor een tijdvak van ten hoogste zes jaar geldig.

8. In spoedeisende gevallen mag de bevoegde autoriteit een zeevarende toestaan zonder een geldige geneeskundige verklaring werkzaamheden te verrichten tot aan de volgende aanloophaven waar de zeevarende een medische verklaring kan verkrijgen van een geneeskundige of medisch specialist, mits:

a. een dergelijke toestemming ten hoogste drie maanden geldt; en

b. de betrokken zeevarende in het bezit is van een verlopen geneeskundige verklaring van recente datum.

9. Indien de geldigheidstermijn van een verklaring gedurende een reis verstrijkt, blijft de verklaring van kracht tot aan de volgende aanloophaven waar de zeevarende een geneeskundige verklaring kan verkrijgen van een bevoegde arts, mits die termijn ten hoogste drie maanden bedraagt.

10. De geneeskundige verklaringen voor zeevarenden die werkzaam zijn op schepen die als regel internationale reizen maken, moeten ten minste in het Engels worden opgesteld.

Leidraad B1.2 – Geneeskundige verklaring

Leidraad B1.2.1 – Internationale richtlijnen

1. De bevoegde autoriteit, geneeskundigen en medisch specialisten, onderzoekers, reders, vertegenwoordigers van zeevarenden en alle andere personen die betrokken zijn bij de uitvoering van onderzoeken naar de geneeskundige geschiktheid van kandidaat-zeevarenden en van actieve zeevarenden zouden rekening moeten houden met de Guidelines for Conducting Pre-sea and Periodic Medical Fitness Examinations for Seafarers van de Internationale Arbeidsorganisatie/Wereldgezondheidsorganisatie, alsmede aan alle latere versies hiervan, en aan alle andere van toepassing zijnde internationale richtlijnen die worden gepubliceerd door de Internationale Arbeidsorganisatie, de Internationale Maritieme Organisatie of de Wereldgezondheidsorganisatie.

Voorschrift 1.3 – Opleiding en kwalificaties

Doel: Verzekeren dat zeevarenden opgeleid of gekwalificeerd zijn om hun taken aan boord te verrichten

1. Zeevarenden mogen uitsluitend op een schip werkzaam zijn, indien zij zijn opgeleid, een bevoegdheidsbewijs hebben of anderszins bevoegd zijn verklaard om hun taken te vervullen.

2. Zeevarenden mogen uitsluitend op een schip werkzaam zijn, indien zij met succes een opleiding hebben voltooid voor persoonlijke veiligheid aan boord .

3. Opleiding en afgifte van een bevoegdheidsbewijs in overeenstemming met de door de Internationale Maritieme Organisatie aangenomen bindende instrumenten worden beschouwd als toereikend voor de vereisten van het eerste en tweede lid van dit voorschrift.

4. Elk Lid dat, op het tijdstip van zijn bekrachtiging van dit Verdrag, gebonden was door het Verdrag inzake bewijzen van bekwaamheid als volmatroos, 1946 (Nr. 74), blijft de verplichtingen ingevolge dat Verdrag vervullen tenzij en tot het moment waarop bindende bepalingen die op de in dat Verdrag behandelde onderwerpen betrekking hebben, zijn aangenomen door de Internationale Maritieme Organisatie en van kracht zijn geworden, of na afloop van vijf jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag in overeenstemming met het derde lid van artikel VIII, naargelang van welke datum eerder valt.

Voorschrift 1.4 – Werving en arbeidsbemiddeling

Doel: Verzekeren dat zeevarenden toegang hebben tot een doeltreffend en goed gereguleerd wervings- en arbeidsbemiddelingssysteem voor zeevarenden

1. Alle zeevarenden moeten kosteloos toegang hebben tot een doeltreffend, adequaat en transparant systeem voor het vinden van werk aan boord van schepen.

2. Werving- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden die actief zijn op het grondgebied van een Lid moeten voldoen aan de in de Code vervatte normen.

3. Elk Lid verlangt, ten aanzien van zeevarenden die werkzaam zijn op schepen die zijn vlag voeren, dat reders die van wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten gebruikmaken die gevestigd zijn in landen of grondgebieden waar dit Verdrag niet van toepassing is, erop toezien dat die diensten voldoen aan de in de Code vervatte vereisten.

Norm A1.4 – Werving en arbeidsbemiddeling

1. Elk Lid dat een publieke wervings- en arbeidsbemiddelingsdienst voor zeevarenden exploiteert, ziet erop toe dat die dienst op ordelijke wijze wordt geëxploiteerd, zodanig dat de arbeidsrechten van zeevarenden zoals in dit Verdrag voorzien worden beschermd en bevorderd.

2. Wanneer op het grondgebied van een Lid private wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden actief zijn met als primair doel de werving en plaatsing van zeevarenden of die een aanzienlijk aantal zeevarenden werven en plaatsen, mogen deze uitsluitend worden geëxploiteerd in overeenstemming met een gestandaardiseerd systeem van vergunningen of certificering of andere vorm van regulering. Dit systeem mag alleen worden ingesteld, aangepast of gewijzigd na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden. Indien twijfel bestaat omtrent de vraag of dit Verdrag van toepassing is op een private wervings- en arbeidsbemiddelingsdienst doet de bevoegde autoriteit van elk Lid na overleg met de betrokken organisaties en van reders en zeevarenden uitspraak in deze kwestie. Excessieve groei van het aantal private wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten moet niet worden aangemoedigd.

3. De bepalingen van het tweede lid van deze norm zijn – voor zover deze worden vastgesteld door de bevoegde autoriteiten, in overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden – eveneens van toepassing in het geval van wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten die worden geëxploiteerd door een organisatie van zeevarenden op het grondgebied van een Lid voor het aanbod van zeevarenden die ingezetene zijn van dat Lid voor schepen die zijn vlag voeren. Dit lid heeft betrekking op diensten die aan de volgende voorwaarden voldoen:

a. de wervings- en arbeidsbemiddelingsdienst wordt geëxploiteerd ingevolge een collectieve arbeidsovereenkomst tussen die organisatie en een reder;

b. zowel de organisatie van zeevarenden als de reder zijn gevestigd op het grondgebied van het Lid;

c. het Lid heeft nationale wet- en regelgeving of een procedure voor toestemming voor of vastlegging van de collectieve arbeidsovereenkomst waarmee de exploitatie van de wervings- en arbeidsbemiddelingsdienst mogelijk wordt gemaakt; en

d. de wervings- en arbeidsbemiddelingsdienst wordt op ordelijke wijze geleid en teneinde de arbeidsrechten van zeevarenden te beschermen en te bevorderen zijn maatregelen genomen die vergelijkbaar zijn met de in het vijfde lid van deze norm genoemde maatregelen.

4. Niets in deze norm of in voorschrift 1.4 wordt geacht:

a. een Lid ervan te weerhouden een kosteloze publieke wervings- en arbeidsbemiddelingsdienst voor zeevarenden in stand te houden in het kader van beleid gericht op het tegemoetkomen aan de behoeften van zeevarenden en reders, ongeacht of deze dienst deel uitmaakt van een publieke werkgelegenheidsinstantie voor alle werknemers en werkgevers of zijn werkzaamheden daarmee afstemt; of

b. een Lid de verplichting op te leggen op zijn grondgebied een systeem in te stellen van private wervings- of arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden.

5. Een Lid dat een systeem als bedoeld in het tweede lid van deze norm instelt, is gehouden in zijn wet- en regelgeving of via andere maatregelen, ten minste in het volgende te voorzien:

a. verbieden dat wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden middelen, procedures of lijsten gebruiken die zijn bedoeld om zeevarenden te verhinderen of te ontmoedigen werk te vinden waarvoor zij gekwalificeerd zijn;

b. verlangen dat er voor de werving en plaatsing van of het bieden van werk aan zeevarenden direct of indirect, geheel of ten dele, door de zeevarende geen heffingen of andere lasten verschuldigd zijn, behoudens de kosten die de zeevarende maakt voor het verkrijgen van een officiële nationale geneeskundige verklaring, het nationale monsterboekje en een paspoort of vergelijkbare persoonlijke reisdocumenten, evenwel afgezien van de kosten van visa, die door de reder worden gedragen; en c. verzekeren dat wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden op zijn grondgebied:

i. ten behoeve van inspectie door de bevoegde autoriteit een actueel register wordt bijgehouden van alle zeevarenden die via hen zijn geworven of geplaatst;

ii. ervoor zorgen dat zeevarenden vóór of bij het aangaan van hun verplichtingen op de hoogte worden gebracht van hun rechten en plichten uit hoofde van hun arbeidsovereenkomst en dat voor zeevarenden deugdelijke regelingen worden getroffen zodat zij hun arbeidsovereenkomst voor en na ondertekening kunnen bestuderen en er een afschrift van ontvangen;

iii. verifiëren of zeevarenden die door hen worden geworven of geplaatst gekwalificeerd zijn en de benodigde documenten voor de desbetreffende betrekking bezitten, en dat de arbeidsovereenkomsten van de zeevarenden in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving en met eventuele collectieve arbeidsovereenkomsten die deel uitmaken van de arbeidsovereenkomst;

iv. ervoor zorgen, voor zover realiseerbaar, dat de reder de middelen heeft om te voorkomen dat zeevarenden in een buitenlandse haven worden achtergelaten;

v. eventuele klachten betreffende hun activiteiten in behandeling nemen en hierop reageren en de bevoegde autoriteit van niet-afgehandelde klachten op de hoogte brengen;

vi. een beschermingssysteem instellen, in de vorm van een verzekering of een gelijkwaardige passende maatregel, ter compensatie van financiële verliezen door zeevarenden als gevolg van eventuele nalatigheid door een wervings- en arbeidsbemiddelingsdienst of de desbetreffende reder ingevolge de arbeidsovereenkomst van de zeevarende, van de verplichtingen ten aanzien van hen.

6. De bevoegde autoriteit houdt nauwgezet toezicht op en controleert alle wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden die op het grondgebied van het betrokken Lid actief zijn. Alle vergunningen of certificaten of soortgelijke machtigingen voor de exploitatie van private diensten op het grondgebied worden uitsluitend verstrekt, verleend of verlengd zodra geverifieerd is of de betrokken wervings- en arbeidsbemiddelingsdienst voor zeevarenden voldoet aan de vereisten van de nationale wet- en regelgeving.

7. De bevoegde autoriteit moet ervoor zorg dragen dat er gepaste mechanismen en procedures bestaan voor onderzoek, indien nodig, naar klachten betreffende de activiteiten van wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden, waarbij, naargelang het geval, vertegenwoordigers van reders en zeevarenden worden betrokken.

8. Elk Lid dat dit Verdrag heeft bekrachtigd, moet voor zover mogelijk, zijn onderdanen wijzen op de problemen die zich kunnen voordoen bij het aanmonsteren op een schip dat de vlag voert van een Staat die het Verdrag niet heeft bekrachtigd, totdat het zekerheid heeft verkregen dat normen worden toegepast die gelijkwaardig zijn aan de normen die in dit Verdrag zijn vastgelegd. Daartoe strekkende maatregelen van het Lid dat dit Verdrag heeft bekrachtigd, mogen niet in strijd zijn met het beginsel van het vrije verkeer van werknemers, zoals bepaald in de verdragen waarbij de desbetreffende twee Staten eventueel partij zijn.

9. Elk Lid dat dit Verdrag heeft bekrachtigd verlangt dat reders van schepen die zijn vlag voeren, die van wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten gebruikmaken die gevestigd zijn in landen of op grondgebieden waar dit Verdrag niet van toepassing is, erop – voor zover realiseerbaar – toezien dat die diensten voldoen aan de vereisten van deze norm.

10. Niets in deze norm mag zodanig worden uitgelegd dat afgedaan wordt aan de verplichtingen en verantwoordelijkheden van reders of van een Lid ten aanzien van schepen die zijn vlag voeren.

Leidraad B1.4 – Werving en arbeidsbemiddeling

Leidraad B1.4.1 – Organisatie- en exploitatieleidraden

1. Bij het vervullen van haar verplichtingen ingevolge norm A1.4, eerste lid, zou de bevoegde autoriteit rekening moeten houden met:

a. het nemen van de nodige maatregelen ter bevordering van daadwerkelijke samenwerking tussen wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden, ongeacht of deze publiek of privaat zijn;

b. de behoeften van de maritieme industrie, zowel op nationaal als internationaal niveau, bij de ontwikkeling van opleidingsprogramma’s voor zeevarenden die deel uitmaken van de scheepsbemanning die verantwoordelijk is voor de veilige vaart van het schip en de voorkoming van verontreiniging, waarbij de reders, zeevarenden en de relevante opleidingsinstellingen betrokken worden;

c. het maken van passende afspraken voor de samenwerking tussen de representatieve organisaties van reders en zeevarenden bij de organisatie en exploitatie van de publieke wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten, waar deze bestaan;

d. het vaststellen van de voorwaarden, met zorgvuldige inachtneming van het recht op privacy en met de noodzaak de vertrouwelijkheid te beschermen, waaronder persoonsgegevens van zeevarenden door de wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden mogen worden verwerkt, met inbegrip van het verzamelen, opslaan, combineren en doorgeven aan derden van deze gegevens;

e. de instandhouding van een regeling voor het verzamelen en analyseren van alle relevante informatie op de maritieme arbeidsmarkt, met inbegrip van het huidige en toekomstige aanbod aan zeevarenden die als bemanningsleden werkzaam zijn, gerangschikt naar leeftijd, geslacht, rang en bevoegdheden, en de behoeften van de bedrijfstak, waarbij het verzamelen van gegevens over leeftijd of geslacht uitsluitend is toegestaan voor statistische doeleinden of voor gebruik in het kader van een programma ter voorkoming van discriminatie op grond van leeftijd of geslacht;

f. het erop toezien dat het personeel dat verantwoordelijk is voor het toezicht op publieke en private wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden een zich bezig houdt met bemanningsleden met taken op het gebied van de veilige vaart van het schip en de voorkoming van verontreiniging, een passende opleiding heeft genoten, met inbegrip van aantoonbare ervaring op zee, en de nodige kennis bezit van de maritieme sector, met inbegrip van de desbetreffende maritieme internationale instrumenten inzake opleiding, certificering en arbeidsnormen;

g. het voorschrijven van exploitatienormen en gedragscodes en aannemen van ethische normen voor wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden; en

h. het toezicht op het systeem van vergunningen of certificering op basis van een systeem van kwaliteitsnormen.

2. Bij het instellen van het in norm A1.4, tweede lid, bedoelde systeem zou elk Lid moeten overwegen om van wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden die op zijn grondgebied gevestigd zijn, te verlangen dat deze verifieerbare exploitatiepraktijken ontwikkelen en in stand houden. In deze operationele praktijken voor private wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden en, voor zover van toepassing, voor publieke wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden, zouden de volgende aangelegenheden moeten worden geregeld:

a. medische keuringen, identiteitsdocumenten voor zeevarenden en alle andere zaken die van zeevarenden kunnen worden verlangd bij het verkrijgen van een betrekking;

b. met zorgvuldige inachtneming van het recht op privacy en van de noodzaak de vertrouwelijkheid te beschermen, het bijhouden van volledige registers van de zeevarenden die onder hun wervings- en arbeidsbemiddelingssysteem vallen, waarin ten minste zou dienen te worden vermeld:

i. de kwalificaties van de zeevarende;

ii. de staat van dienst;

iii. de persoonsgegevens die relevant zijn voor de tewerkstelling; en

iv. de medische gegevens die relevant zijn voor de tewerkstelling;

c. het bijhouden van een actuele lijst van de schepen die de wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden van zeevarenden voorzien en ervoor zorgdragen dat er een manier is waarop de diensten in geval van nood te allen tijde kunnen worden bereikt;

d. procedures om te garanderen dat zeevarenden niet worden uitgebuit door de wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden of het personeel hiervan met betrekking tot het aanbod van een betrekking op bepaalde schepen of door bepaalde maatschappijen;

e. procedures om uitbuiting van zeevarenden te voorkomen, die zouden kunnen voorvloeien uit de uitbetaling van voorschotten op het salaris of andere financiële transacties tussen de reder en de zeevarenden die tot stand komen door tussenkomst van de wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden;

f. duidelijk aangeven wat de eventuele kosten van het wervingsproces zijn die geacht worden door de zeevarende zelf te worden gedragen;

g. verzekeren dat de zeevarenden op de hoogte worden gebracht van alle bijzondere voorwaarden die gelden voor de functie waarvoor zij worden aangenomen en van de bijzondere regels die door de reders worden gehanteerd met betrekking tot hun tewerkstelling;

h. procedures voor de behandeling van gevallen van onbekwaamheid of onvoldoende discipline die in overeenstemming zijn met de beginselen van redelijkheid en billijkheid en met de nationale wetten en gebruiken en, indien van toepassing, met collectieve overeenkomsten;

i. procedures om, voor zover uitvoerbaar, erop toe te zien dat alle verplichte certificaten en documenten die ter verkrijging van een betrekking worden overgelegd, actueel zijn en niet op frauduleuze wijze zijn verkregen en dat de referenties met betrekking tot hun arbeidsverleden worden geverifieerd;

j. procedures om te waarborgen dat verzoeken om informatie of advies door familieleden van zeevarenden, wanneer de zeevarenden zich op zee bevinden, onverwijld, welwillend en kosteloos in behandeling worden genomen; en

k. verifiëren of de arbeidsomstandigheden op schepen waarop zeevarenden te werk worden gesteld in overeenstemming zijn met de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten afgesloten tussen een reder en een representatieve organisatie van zeevarenden en, overeenkomstig hun beleid, uitsluitend zeevarenden aanbieden aan reders die zeevarenden arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden bieden die voldoen aan de toepasselijke wet- en regelgeving of collectieve overeenkomsten.

3. Aandacht zou moeten worden besteed aan de bevordering van internationale samenwerking tussen Leden en relevante organisaties, door bijvoorbeeld:

a. de systematische uitwisseling van informatie betreffende de maritieme sector en de maritieme arbeidsmarkt op bilaterale, regionale en multilaterale basis;

b. de uitwisseling van informatie betreffende de maritieme arbeidswetgeving;

c. de harmonisatie van beleid, werkwijzen en wetgeving op het gebied van de werving van en arbeidsbemiddeling voor zeevarenden;

d. de verbetering van procedures en voorwaarden voor de internationale werving van en arbeidsbemiddeling voor zeevarenden; en

e. de planning van het arbeidspotentieel, waarbij rekening moet worden gehouden met de vraag naar en het aanbod van zeevarenden en de behoeften van de maritieme sector.

TITEL 2. ARBEIDSVOORWAARDEN[bewerken]

Voorschrift 2.1 – Arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden

Doel: Verzekeren dat zeevarenden een rechtvaardige arbeidsovereenkomst hebben

1. De arbeidsvoorwaarden van een zeevarende moeten worden vastgelegd of er moet naar worden verwezen in een duidelijke, schriftelijke en rechtens afdwingbare overeenkomst en moeten in overeenstemming zijn met de in de Code vervatte normen.

2. Een zeevarende gaat een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden aan onder omstandigheden die waarborgen dat de zeevarende de gelegenheid heeft de in de overeenkomst genoemde voorwaarden en omstandigheden te bestuderen en hieromtrent advies in te winnen en deze op basis van vrijwilligheid te aanvaarden alvorens tot ondertekening over te gaan.

3. Voor zover verenigbaar met het nationale recht en de gebruiken van het Lid wordt aangenomen dat eventuele toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten deel uitmaken van arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden.

Norm A2.1 – Arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden

1. Elk Lid neemt wet- en regelgeving aan waarin wordt bepaald dat schepen die zijn vlag voeren aan de volgende vereisten moeten voldoen:

a. zeevarenden die op schepen werken die zijn vlag voeren, moeten een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden hebben die door zowel de zeevarende als de reder of een vertegenwoordiger van de reder is ondertekend (of, wanneer zij geen werknemer zijn, een bewijs van een overeenkomst of soortgelijke regelingen) die hen de behoorlijke arbeids- en leefomstandigheden aan boord van het schip biedt die door dit Verdrag worden vereist;

b. zeevarenden die een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden ondertekenen, worden in de gelegenheid gesteld de overeenkomst vóór ondertekening te bestuderen en advies in te winnen, en krijgen alle andere benodigde faciliteiten om te waarborgen dat zij vrijwillig een overeenkomst zijn aangegaan met voldoende besef van hun rechten en verplichtingen;

c. de betrokken zeevarende en reder moeten ieder een ondertekend origineel exemplaar van de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden bezitten;

d. er moeten maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat zeevarenden, met inbegrip van de kapitein van het schip, aan boord op eenvoudige wijze duidelijke informatie omtrent hun arbeidsvoorwaarden kunnen verkrijgen, en dat deze informatie, met inbegrip van een afschrift van de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden, eveneens toegankelijk is voor toetsing door daartoe bevoegde functionarissen van een bevoegde autoriteit, met inbegrip van de autoriteiten in de havens die worden bezocht; en

e. aan zeevarenden wordt een document uitgereikt dat een overzicht bevat van hun werkzaamheden aan boord van het schip.

2. Wanneer een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden geheel of gedeeltelijk onderdeel uitmaakt van een collectieve arbeidsovereenkomst, moet een afschrift van deze overeenkomst aan boord beschikbaar zijn. Wanneer de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden en de eventueel toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst niet in het Engels is gesteld, moet het volgende eveneens in het Engels beschikbaar zijn (behoudens voor schepen die uitsluitend nationale reizen maken):

a. een afschrift van het standaardmodel van de overeenkomst; en

b. de gedeelten van de collectieve arbeidsovereenkomst die op grond van voorschrift 5.2 aan inspectie door een havenstaat onderworpen zijn.

3. Het in het eerste lid, onderdeel e, van deze norm bedoelde document mag geen verklaring bevatten betreffende de kwaliteit van de werkzaamheden van de zeevarenden of betreffende hun loon. De vorm van het document, de vast te leggen gegevens alsmede de wijze waarop deze gegevens moeten worden ingevuld, wordt in de nationale wetgeving vastgesteld.

4. Elk Lid neemt wet- en regelgeving aan waarin de aangelegenheden worden omschreven die moeten worden opgenomen in alle arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden waarop zijn nationale recht van toepassing is. In alle gevallen moeten de arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden de volgende gegevens bevatten:

a. de volledige naam, geboortedatum of leeftijd, en de geboorteplaats van de zeevarende;

b. de naam en het adres van de reder;

c. de plaats waar en de datum waarop de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden is gesloten;

d. de functie waarin de zeevarende wordt tewerkgesteld;

e. het bedrag van het loon van de zeevarende of, waar van toepassing, de formule die wordt gebruikt voor de berekening ervan;

f. het bedrag van het tijdens het verlof doorbetaalde loon of, waar van toepassing, de formule die wordt gebruikt voor de berekening ervan;

g. de beëindiging van de overeenkomst en de voorwaarden daarvan, met inbegrip van:

i. indien de overeenkomst voor onbepaalde tijd is gesloten, de voorwaarden waaronder elke partij bevoegd is de overeenkomst te beëindigen, alsmede de vereiste opzegtermijn, die voor de reder niet korter mag zijn dan voor de zeevarende;

ii. indien de overeenkomst voor bepaalde tijd is gesloten, de vastgestelde beëindigingsdatum van de overeenkomst; en

iii. indien de overeenkomst is gesloten voor een reis, de haven van bestemming en de tijd die na aankomst moet zijn verstreken voordat de zeevarende van zijn taken moet worden ontheven;

h. de door de reder aan de zeevarende te verstrekken bijdragen voor ziektekosten- en socialezekerheidspremies;

i. de aanspraak van de zeevarende op repatriëring;

j. verwijzing naar de collectieve arbeidsovereenkomst, indien van toepassing; en

k. alle overige bijzonderheden die uit hoofde van het nationale recht vereist kunnen zijn.

5. Elk Lid neemt wet- en regelgeving aan waarin de minimumopzegtermijnen voor zeevarenden en reders zijn vastgelegd in geval van voortijdige beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden. De duur van deze minimumtermijnen wordt vastgesteld na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden, maar bedraagt ten minste zeven dagen.

6. Een kortere opzegtermijn dan de minimumtermijn kan worden gegeven onder omstandigheden die ingevolge de nationale wet- en regelgeving of toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten worden erkend als grond voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst met inachtneming van een kortere of zonder opzegtermijn. Bij de vaststelling van die omstandigheden verzekert elk Lid zich ervan dat rekening wordt gehouden met de wens van de zeevarende de arbeidsovereenkomst met inachtneming van een kortere opzegtermijn of, op humanitaire of andere dringende gronden zonder opzegtermijn en zonder sanctie te kunnen beëindigen.

Leidraad B2.1 – Arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden

Leidraad B2.1.1 – Staat van dienst

1. Bij de vaststelling van de bijzonderheden die in de in het eerste lid, onderdeel e, van norm A2.1 bedoelde staat van dienst moeten worden vastgelegd, zou elk Lid zich ervan moeten verzekeren dat dit document voldoende informatie bevat, met een vertaling in het Engels, om het verkrijgen van een latere betrekking te vergemakkelijken of te voldoen aan de vereisten van dienst op zee voor een hogere rang of promotie. Een monsterboekje van zeevarenden kan tegemoetkomen aan de vereisten van het eerste lid, onderdeel e, van die norm.

Voorschrift 2.2 – Lonen

Doel: Verzekeren dat zeevarenden voor hun diensten worden betaald

1. Alle zeevarenden moeten regelmatig en volledig in overeenstemming met hun arbeidsovereenkomsten voor hun werk worden betaald.

Norm A2.2 – Lonen

1. Elk Lid verlangt dat betalingen verschuldigd aan zeevarenden die werken op schepen die zijn vlag voeren met tussenpozen van ten hoogste een maand en in overeenstemming met iedere toepasselijke collectieve overeenkomst wordt voldaan.

2. Aan zeevarenden wordt een maandelijks overzicht verstrekt van de verschuldigde betalingen en de betaalde bedragen, inclusief loon, aanvullende betalingen en de gehanteerde wisselkoers wanneer de betaling heeft plaatsgevonden in een munteenheid of tegen een koers die afwijkt van hetgeen werd overeengekomen.

3. Elk Lid verlangt dat reders maatregelen treffen, zoals vervat in het vierde lid van deze norm, om zeevarenden de mogelijkheid te verschaffen hun verdiensten geheel of gedeeltelijk over te maken aan hun familie, van hen afhankelijke personen of rechthebbenden.

4. Maatregelen om te waarborgen dat zeevarenden in staat zijn hun verdiensten aan hun familie over te maken omvatten:

a. een systeem dat zeevarenden in staat stelt om, indien zij dat wensen, op het tijdstip waarop zij hun betrekking aangaan of gedurende de betrekking, met regelmatige tussenpozen een gedeelte van hun loon via bankoverschrijvingen of op soortgelijke wijze naar hun familie over te maken; en

b. een vereiste dat overmakingen zowel binnen een bepaalde tijd moeten worden uitgevoerd als rechtstreeks aan de daartoe door de zeevarenden aangewezen persoon of personen.

5. Eventuele heffingskosten voor de in het derde en vierde lid van deze norm bedoelde diensten moeten redelijk qua hoogte zijn, en de wisselkoers moet, tenzij anderszins bepaald, in overeenstemming met de nationale wet- en regelgeving, de op de markt geldende koers of de officieel gepubliceerde koers zijn en mag niet nadelig zijn voor de zeevarenden.

6. Elk Lid dat nationale wet- en regelgeving aanneemt die van toepassing is op de lonen van zeevarenden moet de in Deel B van de Code aangereikte leidraad naar behoren in acht nemen.

Leidraad B2.2 – Lonen

Leidraad B2.2.1 – Specifieke begripsomschrijvingen

1. Voor de toepassing van deze leidraad wordt verstaan onder:

a. volmatroos, een zeevarende die geacht wordt over de vakbekwaamheid te beschikken om elke taak te vervullen die van een aan dek dienst doende matroos kan worden verlangd, anders dan de taken van leidinggevend of specialistisch personeel, of overeenkomstig de nationale wet- en regelgeving of nationale gebruiken, of krachtens een collectieve overeenkomst, als zodanig wordt aangemerkt;

b.standaardbeloning of –loon, de beloning, ongeacht hoe deze is opgebouwd, voor normale arbeidsuren; hierin zijn niet begrepen betalingen voor overuren, premies, gratificaties, betaald verlof of enige andere aanvullende vergoeding;

c.geconsolideerd loon, loon waarin de standaardbeloning en andere aan de beloning gerelateerde vergoedingen zijn begrepen; het geconsolideerde loon kan een vergoeding voor alle gemaakte overuren en alle andere aan de beloning gerelateerde vergoedingen omvatten, of, in geval van een partieel geconsolideerd- loon, alleen bepaalde vergoedingen omvatten;

d.arbeidsuren, de tijd gedurende welke zeevarenden worden geacht werkzaamheden te verrichten ten behoeve van het schip;

e.overuren, de arbeidsuren gemaakt boven de normale arbeidsuren.

Leidraad B2.2.2 – Berekening en betaling

1. Voor zeevarenden wier vergoeding een aparte vergoeding voor gewerkte overuren behelst:

a. zou het normale aantal arbeidsuren op zee en in de haven voor de berekening van het loon niet meer mogen bedragen dan acht uur per dag;

b. zou voor de berekening van het aantal overuren, het aantal normale arbeidsuren per week waarvoor de standaardbeloning of –loon geldt moeten worden voorgeschreven door de nationale wet- en regelgeving, voor zover dit niet in collectieve overeenkomsten wordt bepaald; het normale aantal arbeidsuren zou evenwel niet meer mogen bedragen dan 48 uur per week en in collectieve overeenkomsten kan worden voorzien in een andere, doch niet minder gunstige behandeling;

c. zou het tarief of de tarieven voor de vergoeding van overuren, dat niet minder dan 125% mag bedragen van de standaardbeloning of –loon per uur, moeten worden voorgeschreven door de nationale wet- en regelgeving of door middel van een collectieve overeenkomst, indien van toepassing; en

d. zouden door de kapitein of door een door hem aangewezen persoon, overzichten van alle gemaakte overuren moeten worden bijgehouden, die met tussenpozen van ten hoogste een maand door de zeevarende moeten worden geparafeerd.

2. Voor zeevarenden wier loon geheel of ten dele geconsolideerd is:

a. zou in de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden duidelijk, waar van toepassing, het aantal uren arbeid dat van de zeevarende in ruil voor deze vergoeding wordt verwacht, moeten worden aangegeven alsmede eventuele gratificaties die in aanvulling op het geconsolideerde loon verschuldigd zouden kunnen zijn, en onder welke omstandigheden;

b. zou, wanneer overuren moeten worden uitbetaald voor arbeid verricht boven de uren waarvoor het geconsolideerde loon geldt, het uurtarief ten minste 125% moeten bedragen van het basispercentage dat geldt voor het in het eerste lid van deze leidraad omschreven normale aantal arbeidsuren; hetzelfde beginsel zou moeten worden toegepast op overuren die bij het geconsolideerde loon zijn inbegrepen;

c. zou de vergoeding voor het deel van het geheel of ten dele geconsolideerde loon dat het in het eerste lid, onderdeel a, van deze leidraad omschreven normale aantal arbeidsuren betreft, niet lager mogen zijn dan het geldende minimumloon; en

d. voor zeevarenden wier loon gedeeltelijk geconsolideerd is, zouden overzichten moeten worden bijgehouden van alle gemaakte overuren en overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, onderdeel d, van deze leidraad worden geparafeerd.

3. In de nationale wet- en regelgeving of collectieve overeenkomsten kan worden bepaald dat overuren of werkzaamheden verricht op de wekelijkse rustdag en op algemene feestdagen kunnen worden gecompenseerd door ten minste een gelijk aantal uren verlof en verlof om van boord te gaan of door aanvullend verlof of door elke andere compensatie waarin kan worden voorzien.

4. In de nationale wet- en regelgeving, aangenomen na overleg met de representatieve organisaties van reders en zeevarenden of, indien van toepassing, in de collectieve overeenkomsten, zou rekening moeten worden gehouden met de volgende beginselen:

a. het principe van gelijke vergoeding voor gelijkwaardig werk zou moeten worden toegepast op alle zeevarenden werkzaam op hetzelfde schip, zonder discriminatie op grond van ras, huidskleur, geslacht, geloofsovertuiging, politieke overtuiging, nationale herkomst of sociale achtergrond;

b. de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden waarin de toepasselijke lonen of loonschalen worden vermeld, zou aan boord van het schip aanwezig moeten zijn; informatie over de hoogte van de lonen of loonschalen zou aan elke zeevarende ter beschikking moeten worden gesteld, hetzij door overhandiging aan de zeevarende van ten minste een ondertekend afschrift van de desbetreffende informatie in een voor hem te begrijpen taal, hetzij door een afschrift van de overeenkomst op te hangen op een voor de zeevarenden gemakkelijk toegankelijke plaats of op elke andere passende wijze;

c. de lonen zouden moeten worden uitbetaald in een wettig betaalmiddel; waar van toepassing, in de vorm van een bankoverschrijving, bank- of girocheque of postwissel;

d. bij de beëindiging van de tewerkstelling zouden alle verschuldigde vergoedingen zonder onnodige vertraging moeten worden betaald;

e. de bevoegde autoriteit zou adequate sancties of andere passende dwangmiddelen moeten opleggen aan reders die de betaling van alle verschuldigde vergoedingen onnodig vertragen of niet tot de betaling ervan overgaan;

f. de lonen zouden rechtstreeks moeten worden overgemaakt op de aangewezen bankrekeningen van de zeevarenden, tenzij zij schriftelijk anderszins verzoeken;

g. onverminderd onderdeel h van dit lid zou de reder geen beperkingen mogen opleggen ten aanzien van de vrijheid van zeevarenden om over hun vergoeding te beschikken;

h. inhoudingen op de vergoeding zouden alleen mogen worden toegestaan indien:

i. er in de nationale wet- en regelgeving of een geldende collectieve overeenkomst een uitdrukkelijke bepaling bestaat en de zeevarende, op de door de bevoegde autoriteiten meest geschikt geachte wijze, op de hoogte is gebracht van de voorwaarden voor dergelijke inhoudingen; en

ii. het totaal van deze inhoudingen niet de limiet overschrijdt die hiervoor ingevolge de nationale wet- en regelgeving, collectieve overeenkomsten of rechterlijke beslissingen kan zijn vastgesteld;

i. op de vergoedingen van een zeevarende zouden geen inhoudingen mogen plaatsvinden die verband houden met het verkrijgen of behouden van werk;

j. geldelijke boetes opgelegd aan zeevarenden anders dan toegestaan door de nationale wet- en regelgeving, collectieve overeenkomsten of andere maatregelen, zouden moeten worden verboden;

k. de bevoegde autoriteit dient gemachtigd te zijn om, in het belang van de betrokken zeevarenden, de aan boord aanwezige winkels en diensten te inspecteren om te verifiëren of er eerlijke en redelijke prijzen worden gehanteerd; en

l. voor zover vorderingen van zeevarenden met betrekking tot hun loon en andere aan hen met betrekking tot hun tewerkstelling verschuldigde bedragen niet worden gegarandeerd overeenkomstig de bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake maritieme panden en hypotheken, 1993, dienen deze vorderingen te worden beschermd in overeenstemming met het Verdrag inzake de bescherming van de werknemersvorderingen in geval van betalingsonmacht van hun werkgever, 1992 (Nr. 173).

5. Elk Lid zou, na overleg met representatieve organisaties van reders en zeevarenden, procedures moeten instellen om klachten in behandeling te nemen met betrekking tot elke aangelegenheid waarin deze leidraad voorziet.

Leidraad B2.2.3 – Minimumloon

1. Onverminderd het beginsel van vrije collectieve onderhandelingen zou elk Lid, na overleg met de representatieve organisaties van reders en zeevarenden, procedures moeten instellen voor de vaststelling van de minimumlonen van zeevarenden. Bij de uitvoering van deze procedures zouden representatieve organisaties van reders en zeevarenden moeten worden betrokken.

2. Bij de instelling van deze procedures en bij de vaststelling van de minimumlonen zou zorgvuldig rekening moeten worden gehouden met de internationale arbeidsnormen betreffende de vaststelling van het minimumloon, alsook met de volgende beginselen:

a. bij de hoogte van de minimumlonen dient rekening te worden gehouden met de aard van de maritieme arbeid, met de bemanningssterkte aan boord van de schepen en met de normale arbeidsuren van zeevarenden; en

b. de hoogte van de minimumlonen zou moeten worden aangepast aan de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud en aan de behoeften van de zeevarenden.

3. De bevoegde autoriteit zou moeten verzekeren:

a. dat door middel van een stelsel van toezicht en sancties de betaalde lonen niet lager zijn dan de vastgestelde hoogte; en

b. dat zeevarenden die een lager bedrag ontvangen dan het minimumloon, de hun nog verschuldigde som kunnen invorderen door middel van een snelle, niet-kostbare gerechtelijke of andere procedure.

Leidraad B2.2.4 – Minimum maandelijkse standaardbeloning of –loon voor volmatrozen

1. De standaardbeloning of –loon voor een kalendermaand dienst door een volmatroos zou niet lager mogen zijn dan het periodiek door de Gemengde Maritieme Commissie of een ander hiertoe door de Raad van Beheer van het Internationaal Arbeidsbureau gemachtigd orgaan vastgestelde bedrag. Naar aanleiding van een besluit hiertoe door de Raad van Beheer, stelt de Directeur-Generaal de Leden van de Organisatie in kennis van elke herziening van het vastgestelde bedrag.

2. Niets in deze leidraad wordt geacht afbreuk te doen aan regelingen tussen reders of hun organisaties en de organisaties van zeevarenden met betrekking tot de regulering van standaard minimumarbeidsvoorwaarden, mits deze voorwaarden door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

Voorschrift 2.3 – Arbeidstijden en rusttijden

Doel: Verzekeren dat zeevarenden gereguleerde arbeidstijden en rusttijden hebben

1. Elk Lid moet ervoor zorgdragen dat de arbeidstijden en rusttijden voor zeevarenden worden gereguleerd.

2. Elk Lid stelt maximumarbeidstijden of minimumrusttijden voor gegeven tijdvakken in die in overeenstemming zijn met de bepalingen van de Code.

Norm A2.3 – Arbeidstijden en rusttijden

1. Voor de toepassing van deze norm wordt verstaan onder:

a.arbeidstijden, de tijd gedurende welke zeevarenden worden geacht werkzaamheden te verrichten ten behoeve van het schip;

b.rusttijden, de tijd die buiten de arbeidstijd valt; hieronder worden korte pauzes niet begrepen.

2. Elk Lid stelt, binnen de in het vijfde tot en met achtste lid van deze norm genoemde grenzen, hetzij de maximumarbeidstijd vast die binnen een bepaald tijdvak niet mag worden overschreden, hetzij de minimumrusttijd die binnen een bepaald tijdvak moet worden verschaft.

3. Elk Lid erkent dat de norm voor de arbeidstijden voor zeevarenden, evenals voor andere werknemers, acht uur per dag is, met een rustdag per week en rust op algemene feestdagen. Dit belet het Lid echter niet procedures te hebben voor het toestaan of vastleggen van een collectieve overeenkomst waarin de normale arbeidstijden voor zeevarenden worden vastgesteld op een basis die niet minder gunstig is dan deze norm.

4. Bij de vaststelling van de nationale normen houdt elk Lid rekening met het gevaar van oververmoeidheid van zeevarenden, in het bijzonder van hen die taken verrichten die betrekking hebben op de veiligheid van de navigatie en de veilige bedrijfsvoering op het schip.

5. De arbeids- en rusttijden moeten binnen de volgende grenzen worden vastgesteld:

a. de maximumarbeidstijd mag niet meer bedragen dan:

i. 14 uur in ieder tijdvak van 24 uur; en

ii. 72 uur in ieder tijdvak van zeven dagen;

of

b. de minimumrusttijd mag niet minder bedragen dan:

i. 10 uur in ieder tijdvak van 24 uur; en

ii. 77 uur in ieder tijdvak van zeven dagen.

6. Rusttijden mogen worden verdeeld in ten hoogste twee tijdvakken, waarvan er een ten minste zes uur moet bedragen, en het tijdsverloop tussen twee opvolgende rustperioden mag niet meer dan 14 uur bedragen.

7. Monsteringen, brandweer- en reddingsoefeningen en oefeningen voorgeschreven door de nationale wet- en regelgeving en internationale instrumenten moeten zodanig worden uitgevoerd dat hierdoor de verstoring van de rustperioden zoveel mogelijk wordt beperkt en geen oververmoeidheid wordt veroorzaakt.

8. Wanneer een zeevarende oproepbaar is, bijvoorbeeld wanneer een machinekamer onbemand is, moet de zeevarende een behoorlijke rustperiode ter compensatie krijgen indien de normale rustperiode wordt onderbroken vanwege werkoproepen.

9. Indien er geen collectieve overeenkomsten of arbitraire beslissingen bestaan of indien de bevoegde autoriteit oordeelt dat het bepaalde in de overeenkomst of beslissing ten aanzien van het in het zevende of achtste lid van deze norm gestelde ontoereikend is, moet de bevoegde autoriteit de nodige bepalingen vaststellen teneinde te waarborgen dat de betrokken zeevarenden voldoende rust genieten.

10. Elk Lid moet verlangen dat op een gemakkelijk toegankelijke plaats een overzicht wordt opgehangen van de organisatie van de werkzaamheden aan boord, dat voor elke functie ten minste de volgende gegevens moet bevatten:

a. het rooster voor dienst op zee en dienst in de haven; en

b. de maximumarbeidstijd of de minimumrusttijd vereist door nationale wet- en regelgeving of geldende collectieve overeenkomsten.

11. Het in het tiende lid van deze norm bedoelde overzicht moet worden opgesteld in een standaardmodel in de werktaal of –talen van het schip en in het Engels.

12. Elk Lid verlangt dat overzichten worden bijgehouden van de dagelijkse arbeidstijden of de dagelijkse rusttijden van zeevarenden om de naleving van het vijfde tot en met elfde lid van deze norm te controleren. De overzichten moeten gebaseerd zijn op een standaardmodel dat, met inachtneming van de beschikbare leidraden van de Internationale Arbeidsorganisatie, is opgesteld door de bevoegde autoriteit, of op een door de Organisatie opgesteld standaardmodel. Zij moeten zijn gesteld in de in het elfde lid 11 van deze norm vereiste talen. De zeevarenden ontvangen een afschrift van de op hen betrekking hebbende overzichten, die worden geparafeerd door de kapitein, of door een door de kapitein bevoegd verklaarde persoon, en door de zeevarenden.

13. Niets in het vijfde en zesde lid van deze norm belet een Lid door middel van nationale wet- en regelgeving of een procedure voor de bevoegde autoriteit collectieve overeenkomsten goed te keuren of te sluiten die uitzonderingen toelaten op de vastgestelde grenzen. Deze uitzonderingen dienen zo veel mogelijk in overeenstemming te zijn met de bepalingen van deze norm, maar mogen voorzien in frequentere of langere verlofperioden, of in compensatieverlof voor zeevarenden met wachtdienst of zeevarenden werkzaam aan boord van schepen op reizen van korte duur.

14. Niets in deze norm wordt geacht het recht aan te tasten van de kapitein van een schip van een zeevarende te verlangen dat hij de nodige uren arbeid verricht ten behoeve van de onmiddellijke veiligheid van het schip, van personen aan boord of van de lading, of voor het verlenen van hulp aan andere op zee in nood verkerende schepen of personen. Op overeenkomstige wijze kan de kapitein de normale arbeids- of rusttijden opschorten en van een zeevarende eisen dat hij de nodige uren arbeid verricht totdat de normale situatie is hersteld. Zodra zulks uitvoerbaar is nadat de normale situatie is hersteld, draagt de kapitein er zorg voor dat de zeevarenden die werkzaamheden hebben verricht tijdens een ingeroosterde rustperiode een passende rustperiode krijgen.

Leidraad B2.3 – Arbeidstijden en rusttijden

Leidraad B2.3.1 – Jonge zeevarenden

1. Op zee en in havens zouden de volgende bepalingen van toepassing moeten zijn op alle jonge zeevarenden onder de 18 jaar:

a. de arbeidstijden dienen niet meer dan acht uur per dag en 40 uur per week te bedragen en overuren mogen uitsluitend worden gemaakt wanneer dit om veiligheidsredenen onvermijdelijk is;

b. er dient voldoende tijd te worden gereserveerd voor maaltijden, alsmede een pauze van ten minste een uur voor de hoofdmaaltijd van de dag; en

c. na twee uur ononderbroken werkzaamheden dient zo snel mogelijk een rustperiode van 15 minuten te worden gegeven.

2. In uitzonderlijke gevallen behoeven de bepalingen van het eerste lid van deze leidraad niet te worden toegepast indien:

a. de bepalingen praktisch onuitvoerbaar zijn voor jonge zeevarenden die op het dek, in de machinekamer of in het cateringgedeelte wachttaken verrichten of in ingeroosterde ploegenarbeid werken; of

b. de feitelijke opleiding van jonge zeevarenden, in overeenstemming met vastgestelde programma’s en regelingen, in het geding zou komen.

3. Dergelijke uitzonderlijke situaties dienen, met redenen omkleed, te worden geregistreerd en door de kapitein worden ondertekend.

4. Het eerste lid van deze leidraad ontslaat jonge zeevarenden niet van de algemene verplichting voor alle zeevarenden tijdens een noodsituatie werkzaamheden te verrichten, als bedoeld in het veertiende lid van norm A2.3.

Voorschrift 2.4 – Recht op verlof

Doel: Verzekeren dat zeevarenden passend verlof krijgen

1. Elk Lid verlangt dat zeevarenden die zijn tewerkgesteld op schepen die zijn vlag voeren onder passende voorwaarden jaarlijks verlof met behoud van loon krijgen, in overeenstemming met de bepalingen van de Code.

2. Aan zeevarenden wordt verlof aan wal verleend ten behoeve van hun gezondheid en welzijn, voor zover verenigbaar met de bij hun functie behorende werkzaamheden op het schip.

Norm A2.4 – Recht op verlof

1. Elk Lid neemt wet- en regelgeving aan waarin de minimumnormen worden vastgelegd voor jaarlijks verlof voor zeevarenden die werkzaam zijn op schepen die zijn vlag voeren, daarbij naar behoren rekening houdend met de bijzondere behoeften van zeevarenden met betrekking tot dergelijk verlof.

2. Onverminderd eventuele collectieve overeenkomsten of wet- en regelgeving die voorzien in een passende berekeningsmethode waarbij rekening wordt gehouden met de bijzondere behoeften van zeevarenden op dit gebied, moet het jaarlijks verlof met behoud van loon worden berekend op basis van een minimum van 2,5 kalenderdagen per maand tewerkstelling. De wijze waarop de duur van het dienstverband wordt berekend, wordt door de bevoegde autoriteit vastgesteld of via de in elk land daartoe aangewezen organen. Gerechtvaardigde absentie van het werk wordt niet aangemerkt als jaarlijks verlof.

3. Elke overeenkomst om afstand te doen van het recht op het minimum jaarlijks verlof met behoud van loon als voorgeschreven in deze norm, behoudens in de door de bevoegde autoriteit bepaalde gevallen, is verboden.

Leidraad B2.4 – Recht op verlof

Leidraad B2.4.1 – Berekening van recht

1. Op voorwaarden vast te stellen door de bevoegde autoriteit of door de daartoe in elk land aangewezen organen, zou dienst verricht zonder dat is gemonsterd, moeten worden aangemerkt als onderdeel van de diensttijd.

2. Op voorwaarden vast te stellen door de bevoegde autoriteit of in een van toepassing zijnde collectieve overeenkomst zou absentie vanwege het bijwonen van een goedgekeurde maritieme beroepsopleiding of vanwege ziekte, letsel of zwangerschap moeten worden gerekend als deel uitmakend van de diensttijd.

3. De hoogte van het loon gedurende het jaarlijks verlof zou overeen moeten komen met het normale vergoedingsniveau van de zeevarende als voorzien in de nationale wet- en regelgeving of in de toepasselijke arbeidsovereenkomst voor zeevarenden. Voor zeevarenden die worden tewerkgesteld voor een tijdvak van minder dan een jaar of in het geval van beëindiging van de arbeidsrelatie zou het recht op verlof pro rata moeten worden berekend.

4. Het volgende zou niet moeten worden gerekend als onderdeel van het jaarlijks verlof met behoud van loon:

a. algemene feestdagen en gebruikelijke vakantiedagen als zodanig erkend in de vlaggenstaat, al dan niet vallend tijdens het jaarlijks verlof met behoud van loon;

b. arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte, letsel of zwangerschap, op de voorwaarden vast te stellen door de bevoegde autoriteit of door de daarvoor in elk land aangewezen organen;

c. tijdelijk verlof om aan wal te gaan, verleend aan een zeevarende gedurende de looptijd van een arbeidsovereenkomst;

en

d. elke vorm van compensatieverlof, op voorwaarden vast te stellen door de bevoegde autoriteit of door de daartoe in elk land aangewezen organen.

Leidraad B2.4.2 – Opname van jaarlijks verlof

1. Het tijdstip waarop het verlof moet worden opgenomen zou, tenzij dit is vastgelegd in een voorschrift, collectieve overeenkomst, arbitrageuitspraak of op een andere wijze in overeenstemming met de nationale gebruiken, moeten worden bepaald door de reder na overleg en voor zover mogelijk in overeenstemming met de betrokken zeevarenden of hun vertegenwoordigers.

2. Zeevarenden zouden in beginsel het recht moeten hebben jaarlijks verlof op te nemen op de plaats waarmee zij een wezenlijke binding hebben; normaliter is dit dezelfde plaats als die waarnaar zij gerepatrieerd mogen worden. Zeevarenden zouden niet kunnen worden verplicht om zonder hun instemming het hun toekomende jaarlijkse verlof op een andere plaats op te nemen, tenzij op grond van bepalingen in een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden of in de nationale wet- en regelgeving.

3. Indien zeevarenden genoodzaakt zijn hun jaarlijks verlof aan te vangen op een andere plaats dan toegestaan door het tweede lid van deze leidraad, zouden zij recht moeten hebben op kosteloos vervoer naar de plaats waar zij zijn aangemonsterd of werden geworven, naargelang welke plaats het dichtst bij hun woonplaats ligt; verblijfs- en andere rechtstreeks daarmee verbonden kosten zouden voor rekening van de reder moeten komen; de reistijd zou niet mogen worden afgetrokken van het jaarlijks verlof met behoud van loon waarop de zeevarende recht heeft.

4. Een zeevarende die zijn jaarlijks verlof geniet, zou slechts in gevallen van uiterste noodzaak mogen worden teruggeroepen, en wel met instemming van de zeevarende.

Leidraad B2.4.3 – Deling en samenvoeging

1. Het in gedeelten opnemen van het jaarlijks verlof met behoud van loon of het voegen van jaarlijks verlof over enig jaar bij een latere verlofperiode, kan door de bevoegde autoriteit of door de daartoe in elk land aangewezen organen worden goedgekeurd.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid van deze leidraad en tenzij anders bepaald in een overeenkomst die van toepassing is op de betrokken reder en zeevarende, zou het jaarlijks verlof met behoud van loon, zoals in deze leidraad aanbevolen, uit een aaneengesloten tijdvak moeten bestaan.

Leidraad B2.4.4 – Jonge zeevarenden

1. Bijzondere maatregelen zouden moeten worden overwogen ten aanzien van de jonge zeevarenden onder de leeftijd van 18 jaar die zes maanden of een korter tijdvak ingevolge een collectieve arbeidsovereenkomst of arbeidsovereenkomst voor zeevarenden zonder verlof dienst hebben gedaan op een schip dat buitenlandse reizen maakt en dat in die periode niet is teruggekeerd naar hun land van domicilie, en dat daar de volgende drie maanden van de reis ook niet naar terugkeert. Dergelijke maatregelen zouden kunnen bestaan uit hun – voor hen kosteloze – repatriëring naar de oorspronkelijke plaats van monstering in hun land van domicilie voor het opnemen van verlof dat gedurende de reis is opgebouwd.

Voorschrift 2.5 – Repatriëring

Doel: Verzekeren dat zeevarenden naar huis kunnen terugkeren

1. Zeevarenden hebben het recht zonder kosten voor henzelf te worden gerepatrieerd onder de in de Code aangegeven omstandigheden en voorwaarden.

2. Elk Lid verlangt dat schepen die zijn vlag voeren financiële zekerheid verschaffen om te waarborgen dat zeevarenden naar behoren worden gerepatrieerd in overeenstemming met de Code.

Norm A2.5 – Repatriëring

1. Elk Lid draagt er zorg voor dat zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren recht hebben op repatriëring onder de volgende omstandigheden:

a. indien hun arbeidsovereenkomst voor zeevarenden verloopt terwijl zij zich in het buitenland bevinden;

b. wanneer hun arbeidsovereenkomst voor zeevarenden wordt beëindigd:

i. door de reder; of

ii. door de zeevarende op grond van geldige redenen; en tevens

c. wanneer de zeevarenden niet langer in staat zijn hun taken uit hoofde van hun arbeidsovereenkomst te verrichten of van hen niet kan worden verlangd dat zij deze onder de desbetreffende omstandigheden verrichten.

2. Elk Lid draagt er zorg voor dat in zijn wet- en regelgeving of andere maatregelen of in collectieve arbeidsovereenkomsten de nodige bepalingen worden opgenomen waarin het volgende wordt geregeld:

a. de omstandigheden waaronder zeevarenden recht hebben op repatriëring in overeenstemming met het eerste lid, onderdelen b en c, van deze norm;

b. de maximumduur van tijdvakken van dienst aan boord waarna een zeevarende recht heeft op repatriëring, waarbij zij aangetekend dat dergelijke tijdvakken ten hoogste 12 maanden mogen bedragen; en

c. de specifieke prestaties die door de reders ten behoeve van repatriëring moeten worden geleverd, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de repatriëringsbestemmingen, de wijze van vervoer, de te dekken kostenposten en andere regelingen die door reders moeten worden getroffen.

3. Elk Lid verbiedt reders van zeevarenden vooruitbetaling te verlangen voor de kosten van repatriëring bij aanvang van hun tewerkstelling, en de kosten van repatriëring te verhalen op de lonen of andere aanspraken van de zeevarenden, tenzij vastgesteld is dat een zeevarende, in overeenstemming met nationale wet- en regelgeving of andere maatregelen of toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten, ernstig in gebreke is ten aanzien van de verplichtingen uit zijn arbeidsovereenkomst.

4. De nationale wet- en regelgeving laat onverlet het recht van de reder de kosten van repatriëring op grond van contractuele regelingen te verhalen op derden.

5. Indien een reder nalaat de repatriëring te regelen voor zeevarenden die daar recht op hebben of de kosten van hun repatriëring te voldoen:

a. draagt de bevoegde autoriteit van het Lid onder de vlag waarvan het schip vaart, zorg voor de repatriëring van de betrokken zeevarenden; indien zij dit nalaat, kan de Staat waaruit de zeevarenden moeten worden gerepatrieerd of de Staat waarvan zij onderdaan zijn hun repatriëring regelen en de kosten hiervan verhalen op het Lid onder de vlag waarvan het schip vaart;

b. kunnen de kosten die bij de repatriëring van zeevarenden worden gemaakt, door het Lid onder de vlag waarvan het schip vaart op de reder worden verhaald;

c. komen de kosten van repatriëring in geen geval ten laste van de zeevarende, behalve in het geval als voorzien in het derde lid van deze norm.

6. Met inachtneming van de van toepassing zijnde internationale instrumenten, met inbegrip van The International Convention on the Arrest of Ships, 1999, kan een Lid dat de kosten van repatriëring ingevolge deze Code heeft betaald, de schepen van de desbetreffende reder vasthouden, of verzoeken om vasthouding hiervan, totdat de vergoeding in overeenstemming met het vijfde lid van deze norm heeft plaatsgevonden.

7. Elk Lid bevordert de repatriëring van zeevarenden die werkzaam zijn op schepen die zijn havens aandoen of door zijn territoriale of binnenwateren varen, alsmede hun hernieuwde plaatsing aan boord.

8. In het bijzonder mag een Lid geen enkele zeevarende het recht op repatriëring ontzeggen op grond van de financiële omstandigheden van een reder of omdat de reder niet in staat of niet bereid is een zeevarende te vervangen.

9. Elk Lid moet verlangen dat schepen die zijn vlag voeren een afschrift van de toepasselijke nationale bepalingen betreffende repatriëring in een geschikte taal aan boord hebben en dat dit voor zeevarenden beschikbaar is.

Leidraad B2.5 – Repatriëring

Leidraad B2.5.1 – Recht

1. Zeevarenden zouden recht moeten hebben op repatriëring:

a. in gevallen waarop het eerste lid, onderdeel a, van norm A2.5 van toepassing is, na het verstrijken van de opzegtermijn in overeenstemming met de bepalingen van de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden;

b. in de gevallen voorzien in het eerste lid, onderdelen b en c, van norm A2.5:

i. in geval van ziekte of ongeval of om een andere reden van medische aard die repatriëring vereist, wanneer is vastgesteld dat de zeevarende medisch gezien in staat is te reizen;

ii. in geval van schipbreuk;

iii. ingeval de reder niet in staat is de wettelijke of contractuele verplichtingen als werkgever van de zeevarenden na te komen, wegens insolventie, verkoop van het schip, verandering in de registratie van het schip of in verband met een andere soortgelijke reden;

iv. ingeval het schip koers zet naar een oorlogsgebied, zoals omschreven in de nationale wet- en regelgeving of arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden, terwijl de zeevarende er niet mee instemt naar dat gebied te gaan; en

v. in het geval van beëindiging of onderbreking van het dienstverband van de zeevarende overeenkomstig een arbitraire uitspraak of een collectieve arbeidsovereenkomst of beëindiging van het dienstverband om een andere soortgelijke reden.

2. Bij de vaststelling van de maximumduur van tijdvakken van dienst aan boord waarna een zeevarende recht heeft op repatriëring, in overeenstemming met deze Code, dient rekening te worden gehouden met factoren die de werkomgeving van de zeevarende beïnvloeden. Elk Lid dient waar mogelijk de duur van deze tijdvakken te verkorten in het licht van technologische veranderingen en ontwikkelingen en kan zich laten leiden door de aanbevelingen ter zake die door de Gemengde Maritieme Commissie zijn opgesteld.

3. De kosten die een reder voor repatriëring ingevolge norm A2.5 moet dragen, zouden ten minste de volgende moeten omvatten:

a. de reis naar de plaats van bestemming die is gekozen voor de repatriëring overeenkomstig het zesde lid van deze leidraad;

b. huisvesting en voeding vanaf het moment dat de zeevarenden het schip verlaten totdat zij de repatriëringsbestemming bereiken;

c. loon en vergoedingen vanaf het moment dat de zeevarenden het schip verlaten totdat zij de repatriëringsbestemming bereiken, indien dit is voorzien in de nationale wet- en regelgeving of in collectieve arbeidsovereenkomsten;

d. het vervoer van 30 kilo persoonlijke bagage van de zeevarenden naar de repatriëringsbestemming; en

e. medische behandeling, indien nodig, tot de gezondheidstoestand van de zeevarenden het toelaat naar de repatriëringsbestemming te reizen.

4. De tijd doorgebracht in afwachting van de repatriëring en de reisduur zou niet in mindering mogen worden gebracht op betaald verlof dat de zeevarenden hebben opgebouwd.

5. Van reders zou moeten worden verlangd dat zij de kosten van repatriëring blijven dekken totdat de betrokken zeevarenden aan wal zijn op een bestemming als in deze Code voorgeschreven of een geschikte betrekking krijgen aangeboden aan boord van een schip dat naar een van die bestemmingen vaart.

6. Elk Lid zou moeten verlangen dat de reders door middel van geschikte en snelle middelen voor repatriëringsmogelijkheden zorgen. De gebruikelijke wijze van vervoer dient per vliegtuig te zijn. Het Lid dient de bestemmingen voor te schrijven waarnaar zeevarenden kunnen worden gerepatrieerd. De bestemmingen dienen de landen te omvatten waarmee zeevarenden geacht kunnen worden een wezenlijke binding te hebben, waaronder:

a. de plaats waar de zeevarende instemde met de overeenkomst;

b. de plaats die in de collectieve arbeidsovereenkomst is bepaald;

c. het land waarin de zeevarende zijn domicilie heeft; of

d. iedere andere plaats die gezamenlijk is overeengekomen bij het sluiten van de overeenkomst.

7. Zeevarenden zouden het recht moeten hebben uit de voorgeschreven bestemmingen de plaats te kiezen waarheen zij wensen te worden gerepatrieerd.

8. Het recht op repatriëring kan vervallen indien de betrokken zeevarenden daar binnen een redelijke termijn die moet worden vastgesteld in de nationale wet- en regelgeving of in collectieve arbeidsovereenkomsten geen aanspraak op maken.

Leidraad B2.5.2 – Uitvoering door Leden

1. Aan gestrande zeevarenden, die in afwachting van hun repatriëring in een buitenlandse haven zijn achtergelaten, zou alle mogelijke praktische hulp moeten worden verleend en indien de repatriëring van een zeevarende vertraging ondervindt, zou de bevoegde autoriteit van de buitenlandse haven ervoor moeten zorgen dat de consulaire vertegenwoordiger of de lokale vertegenwoordiger van de vlaggenstaat alsmede de Staat waarvan de zeevarende de nationaliteit heeft of waar hij zijn domicilie heeft, naargelang van het geval, daarvan onmiddellijk op de hoogte worden gesteld.

2. Elk Lid zou erop moeten letten of een behoorlijke regeling is getroffen:

a. voor de terugkeer van zeevarenden die tewerkgesteld zijn op een schip dat de vlag voert van een vreemd land en die in een buitenlandse haven aan wal worden gezet op grond van redenen waarvoor zij niet verantwoordelijk zijn:

i. naar de haven waar de betrokken zeevarende in dienst werd genomen; of

ii. naar een haven in het eigen land van de zeevarende waartoe de zeevarende behoort; of

iii. naar een andere tussen de zeevarende en de kapitein of reder overeengekomen haven, met de goedkeuring van de bevoegde autoriteit of met andere passende waarborgen;

b. voor medische zorg en nazorg voor zeevarenden tewerkgesteld op een schip dat de vlag van een vreemd land voert die in een buitenlandse haven aan wal worden gezet als gevolg van een ziekte of letsel tijdens de dienst op het schip hetgeen niet te wijten is aan hun eigen opzettelijk onjuist handelen.

3. Indien het, nadat jonge zeevarenden onder de leeftijd van 18 jaar gedurende ten minste vier maanden tijdens hun eerste buitenlandse reis op een schip hebben gediend, duidelijk wordt dat zij ongeschikt zijn voor het leven op zee, zouden zij in de gelegenheid moeten worden gesteld kosteloos te worden gerepatrieerd vanuit de eerste geschikte aanloophaven waar zich consulaire diensten bevinden van de vlaggenstaat, van de Staat waarvan de jonge zeevarende de nationaliteit heeft of waar hij zijn domicilie heeft. Elke zodanige repatriëring zou, met redenen omkleed, moeten worden medegedeeld aan de autoriteit die de papieren heeft afgegeven die de betrokken jonge zeevarende in staat stelden op zee te werk te worden gesteld.

Voorschrift 2.6 – Vergoeding voor zeevarenden in geval van verlies of zinken van het schip

Doel: Verzekeren dat zeevarenden worden vergoed wanneer een schip verloren is gegaan of is gezonken

1. Zeevarenden hebben recht op een passende vergoeding ingeval van letsel, verlies of werkloosheid als gevolg van verlies of zinken van het schip.

Norm A2.6 – Vergoeding voor zeevarenden bij verlies of zinken van het schip

1. Elk Lid stelt regels op die waarborgen dat, in alle gevallen waarin het schip verloren gaat of zinkt, de reder aan elke zeevarende aan boord een schadeloosstelling betaalt wegens werkloosheid die uit verlies of zinken van het schip voortvloeit.

2. De in het eerste lid van deze norm bedoelde regels doen geen afbreuk aan eventuele andere rechten die een zeevarende kan hebben ingevolge het nationale recht van het betrokken Lid ingevolge verlies of letsel als gevolg van verlies of zinken van het schip.

Leidraad B2.6 – Vergoeding voor zeevarenden bij verlies of zinken van het schip

Leidraad B2.6.1 – Berekening van de schadeloosstelling voor werkloosheid

1. De schadeloosstelling voor werkloosheid die voortvloeit uit verlies of zinken van het schip zou moeten worden betaald voor de dagen gedurende welke de zeevarende daadwerkelijk werkloos blijft tot een bedrag gelijk aan het loon uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, maar de totaal aan een zeevarende uit te keren schadeloosstelling mag echter beperkt blijven tot twee maandlonen.

2. Elk Lid zou ervoor moeten zorgdragen dat zeevarenden dezelfde rechtsmiddelen voor de aanspraak op deze schadeloosstellingen hebben als zij hebben voor de aanspraak op achterstallig loon die gedurende het dienstverband is verdiend.

Voorschrift 2.7 – Bemanningssterkte

Doel: Verzekeren dat zeevarenden werken aan boord van schepen met voldoende personeel voor de veilige, efficiënte en betrouwbare exploitatie van het schip

1. Elk Lid moet verlangen dat alle schepen die zijn vlag voeren aan boord een voldoende aantal zeevarenden in dienst hebben om te waarborgen dat de schepen op veilige, efficiënte wijze en onder alle omstandigheden met voldoende zorg voor de beveiliging worden geëxploiteerd, met de nodige aandacht voor oververmoeidheid van zeevarenden en de specifieke aard en omstandigheden van de reis.

Norm A2.7 – Bemanningssterkte

1. Elk Lid moet verlangen dat alle schepen die zijn vlag voeren een voldoende aantal zeevarenden aan boord hebben om te waarborgen dat de schepen een veilige en efficiënte wijze en met de nodige aandacht voor de beveiliging worden geëxploiteerd. Elk schip moet zijn voorzien van een voldoende aantal gekwalificeerde bemanningsleden om, onder alle omstandigheden, de veiligheid en de beveiliging van het schip en het personeel te waarborgen, in overeenstemming met het document inzake de minimum veiligheidsbemanning of een door de bevoegde autoriteit afgegeven gelijkwaardig document, en moet aan de normen van dit Verdrag voldoen.

2. Bij de vaststelling, goedkeuring of herziening van de bemanningssterkte moet de bevoegde autoriteit rekening houden met de noodzaak een te groot aantal arbeidsuren te vermijden of tot een minimum te beperken, zorg te dragen voor voldoende rust en oververmoeidheid te beperken, alsmede met de beginselen in de toepasselijke internationale instrumenten, in het bijzonder die van de Internationale Maritieme Organisatie, inzake de bemanningssterkte.

3. Bij de vaststelling van de bemanningssterkte moet de bevoegde autoriteit rekening houden met alle vereisten van voorschrift 3.2 en norm A3.2 die betrekking hebben op de voeding en catering.

Leidraad B2.7 – Bemanningssterkte

Leidraad B2.7.1 – Regeling van geschillen

1. Elk Lid zou doeltreffende systemen in stand moeten houden voor het onderzoeken en regelen van klachten of geschillen betreffende de bemanningssterkte op een schip, of zich ervan vergewissen dat dergelijke systemen in stand worden gehouden.

2. Vertegenwoordigers van organisaties van reders en zeevarenden zouden, al dan niet tezamen met andere personen of autoriteiten, deel moeten nemen aan het functioneren van deze systemen.

Voorschrift 2.8 – Loopbaan- en competentie-ontwikkeling en werkgelegenheidsperspectieven voor zeevarenden

Doel: Het bevorderen van loopbaan- en competentie-ontwikkeling en van werkgelegenheidsperspectieven voor zeevarenden

1. Elk Lid moet nationaal beleid hebben ter bevordering van de werkgelegenheid in de maritieme sector en ter bevordering van loopbaan- en competentie-ontwikkeling en ten behoeve van meer werkgelegenheidsperspectieven voor zeevarenden die op zijn grondgebied woonachtig zijn.

Norm 2.8 – Loopbaanontwikkeling en competentie-ontwikkeling en werkgelegenheidsperspectieven voor zeevarenden

1. Elk Lid moet nationaal beleid hebben dat de loopbaanontwikkeling en competentie-ontwikkeling en werkgelegenheidskansen voor zeevarenden bevordert, teneinde de maritieme sector te kunnen voorzien van voldoende en vakbekwame arbeidskrachten.

2. Het doel van het in het eerste lid van deze norm bedoelde beleid is zeevarenden te helpen hun vaardigheden, kwalificaties en werkgelegenheidskansen te vergroten.

3. Elk Lid stelt, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden duidelijke doelen op voor beroepskeuzevoorlichting, scholing en opleiding van zeevarenden wier taken aan boord hoofdzakelijk betrekking hebben op de veilige exploitatie en navigatie van het schip, met inbegrip van permanente scholing.

Leidraad B2.8 – Loopbaanontwikkeling en ontwikkeling van vaardigheden en werkgelegenheid voor zeevarenden

Leidraad B2.8.1 – Maatregelen ter bevordering van loopbaanontwikkeling en competentie-ontwikkeling en werkgelegenheidsperspectieven voor zeevarenden

1. De in norm A2.8 vermelde doelen zouden onder meer kunnen worden bereikt door middel van een van de volgende maatregelen:

a. overeenkomsten met een reder of organisatie van reders, die voorzien in loopbaanontwikkeling en training van vaardigheden; of

b. regelingen ter bevordering van de werkgelegenheid door het opstellen en bijhouden van registers of lijsten, naar categorie, van gediplomeerde zeevarenden; of

c. het bevorderen van kansen, zowel aan boord als aan wal, voor verdere opleiding en scholing van zeevarenden ten behoeve van de ontwikkeling van vaardigheden en elders inzetbare competenties om te zorgen voor blijvend volwaardig werk, de verbetering van de individuele werkgelegenheidskansen en te kunnen te blijven meegaan met de veranderende technologie en arbeidsmarktomstandigheden in de maritieme sector.

Leidraad B2.8.2 – Register van zeevarenden

1. Wanneer voor de tewerkstelling van zeevarenden registers of lijsten worden gebruikt, zouden deze registers of lijsten alle beroepscategorieën zeevarenden moeten bevatten op een wijze vastgesteld door de nationale wetgeving of gebruiken of door collectieve arbeidsovereenkomsten.

2. Zeevarenden die in een dergelijk register of op een dergelijke lijst voorkomen, zouden voorrang moeten krijgen bij de tewerkstelling als zeevarende.

3. Van zeevarenden in een dergelijk register of op een dergelijke lijst zou moeten worden verlangd dat zij beschikbaar zijn voor werkzaamheden op een wijze vastgesteld door de nationale wetgeving of gebruiken of door collectieve arbeidsovereenkomsten.

4. Voor zover de nationale wet- en regelgeving zulks toestaat, zou het aantal zeevarenden in dergelijke registers of op dergelijke lijsten periodiek moeten worden getoetst teneinde niveaus te bereiken die aansluiten op de behoeften van de maritieme sector.

5. Wanneer verlaging van het aantal zeevarenden in een dergelijk register of op een dergelijke lijst noodzakelijk wordt, zouden alle passende maatregelen moeten worden getroffen om nadelige effecten voor zeevarenden te voorkomen of tot een minimum te beperken, met inachtneming van de economische en sociale situatie van het desbetreffende land.

TITEL 3. HUISVESTING, RECREATIEVOORZIENINGEN, VOEDING EN CATERING[bewerken]

Voorschrift 3.1 – Huisvesting en recreatievoorzieningen

Doel: Verzekeren dat zeevarenden behoorlijke huisvesting en recreatievoorzieningen aan boord hebben

1. Elk Lid draagt er zorg voor dat voor zeevarenden die aan boord werken en/of wonen, van schepen die zijn vlag voeren behoorlijke huisvesting en recreatievoorzieningen aanwezig zijn en in stand worden gehouden, op zodanige wijze dat de gezondheid en het welzijn van de zeevarenden bevorderd worden.

2. De vereisten in de Code ter uitvoering van dit voorschrift die op de bouw en uitrusting van schepen betrekking hebben, zijn uitsluitend van toepassing op schepen gebouwd op of na de datum waarop dit Verdrag voor het desbetreffende Lid in werking treedt. Ten aanzien van schepen gebouwd vóór die datum blijven de vereisten met betrekking tot de bouw en uitrusting van schepen als vervat in het Verdrag betreffende de huisvesting van de bemanning aan boord van schepen (herzien), 1949 (Nr. 92), en het Verdrag betreffende de huisvesting van de bemanning aan boord van schepen (aanvullende bepalingen), 1970 (Nr. 133), van toepassing voor zover deze, voorafgaand aan die datum, van toepassing waren ingevolge de wet of gebruiken van het desbetreffende Lid. Een schip wordt geacht te zijn gebouwd op de datum waarop de kiel is gelegd of waarop de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt.

3. Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, is elk vereiste ingevolge een wijziging van de Code met betrekking tot het verschaffen van huisvesting en recreatievoorzieningen uitsluitend van toepassing op schepen die zijn gebouwd op of na de datum van van kracht wording van de wijziging voor het desbetreffende Lid.

Norm A3.1 – Huisvesting en recreatievoorzieningen

1. Elk Lid moet wet- en regelgeving aannemen waarin wordt verlangd dat schepen die zijn vlag voeren:

a. voldoen aan de minimumnormen om te waarborgen dat de huisvesting voor zeevarenden die aan boord werken en/of wonen, veilig, fatsoenlijk en in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van deze norm is; en

b. worden geïnspecteerd om te waarborgen dat die normen van meet af aan permanent worden nageleefd.

2. Bij de ontwikkeling en toepassing van de wet- en regelgeving ter uitvoering van deze norm is de bevoegde autoriteit, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden, verplicht:

a. rekening te houden met voorschrift 4.3 en de bijbehorende bepalingen van de Code die betrekking hebben op de bescherming van de gezondheid en veiligheid en ongevallenpreventie, in het licht van de specifieke behoeften van zeevarenden die aan boord van schepen wonen en werken; en

b. voldoende aandacht te schenken aan de in Deel B van deze Code vervatte aanwijzingen.

3. De ingevolge voorschrift 5.1.4 vereiste inspecties moeten worden uitgevoerd wanneer:

a. een schip wordt geregistreerd of opnieuw wordt geregistreerd; of

b. de huisvesting voor zeevarenden op een schip ingrijpend is gewijzigd.

4. De bevoegde autoriteit moet bijzondere aandacht schenken aan het garanderen van de implementatie van de vereisten van dit Verdrag die betrekking hebben op:

a. de grootte van de hutten en andere ruimten voor huisvesting;

b. verwarming en ventilatie;

c. lawaai en trillingen en andere omgevingsfactoren;

d. sanitaire voorzieningen;

e. verlichting; en

f. ziekenverblijven.

5. De bevoegde autoriteit van elk Lid moet verlangen dat schepen die zijn vlag voeren voldoen aan de minimumnormen voor huisvesting en recreatievoorzieningen aan boord als vervat in het zesde tot en met zeventiende lid van deze norm.

6. Ten aanzien van algemene vereisten voor huisvesting:

a. moet er in alle verblijven voor de zeevarenden voldoende stahoogte zijn; de minimaal toegestane stahoogte voor alle verblijven, mag niet minder zijn dan 203 cm; de bevoegde autoriteit kan echter in bepaalde gevallen vermindering van deze hoogte voor bepaalde ruimten of gedeelten van ruimten toestaan wanneer zij ervan overtuigd is dat een dergelijke vermindering:

i. redelijk is; en

ii. geen ongemak voor de zeevarenden ten gevolge heeft;

b. moeten de verblijven naar behoren zijn geïsoleerd;

c. moeten slaapvertrekken op andere schepen dan passagiersschepen, als omschreven in de onderdelen e en f van voorschrift 2 van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee, 1974, als gewijzigd (het „SOLAS-Verdrag’’), boven de lastlijn midscheeps of achteruit zijn gelegen, met dien verstande dat in uitzonderlijke gevallen, wanneer de grootte, het type of de beoogde dienst van het schip een andere ligging praktisch onmogelijk maakt, slaapvertrekken vooruit mogen zijn gelegen, maar nooit vóór het aanvaringsschot;

d. mag de bevoegde autoriteit op passagiersschepen, en op speciale schepen gebouwd in overeenstemming met de IMO Veiligheidscode voor schepen voor bijzondere doeleinden, 1983, en de volgende versies (hierna te noemen „schepen voor bijzondere doeleinden’’), op voorwaarde dat voldoende voorzieningen voor verlichting en ventilatie zijn getroffen, toestaan dat slaapvertrekken onder de lastlijn; doch in geen geval onmiddellijk onder werkgangen zijn gelegen;

e. mogen er vanuit laad- en machineruimten of vanuit kombuizen, opslagruimten, droogkamers of gemeenschappelijke sanitaire gedeelten geen directe openingen naar slaapvertrekken zijn; het gedeelte van een schot dat dergelijke ruimten van slaapvertrekken scheidt alsmede de buitenwanden dienen doelmatig te zijn vervaardigd van staal of van ander goedgekeurd materiaal en water- en gasdicht te zijn;

f. moeten de materialen die worden gebruikt voor de vervaardiging van de schotten in de verblijven, en de panelen en beplating, vloeren en aansluitingen voor hun doel geschikt zijn en bijdragen aan de waarborging van een gezonde omgeving;

g. moet worden gezorgd voor deugdelijke verlichting en voldoende middelen voor het afvoeren van water; en

h. moeten de verblijven en de recreatie- en cateringvoorzieningen voldoen aan de vereisten van voorschrift 4.3, en aan de daaraan gerelateerde bepalingen in de Code, inzake de bescherming van de gezondheid en veiligheid en de voorkoming van ongevallen, wat betreft de voorkoming van het risico van blootstelling aan gevaarlijke niveaus van lawaai en trillingen en andere omgevingsfactoren en chemische stoffen aan boord van schepen, en de verschaffing van een aanvaardbare woon- en werkomgeving voor zeevarenden aan boord van schepen.

7. Ten aanzien van de vereisten met betrekking tot ventilatie en verwarming:

a. moeten slaap- en eetverblijven doeltreffend worden geventileerd;

b. moeten schepen, met uitzondering van die welke regelmatig worden ingezet op een vaart waarbij gematigde klimatologische omstandigheden zulks niet vereisen, zijn uitgerust met airconditioning voor de verblijven van zeevarenden, voor elke gescheiden radiokamer en voor elke centrale controlekamer voor machines;

c. moeten alle sanitaire ruimten over voorzieningen beschikken voor ventilatie naar de open lucht, onafhankelijk van elk ander deel van het verblijf; en

d. moet, behoudens op schepen die uitsluitend varen in de tropen, worden gezorgd voor doelmatige verwarming door middel van een deugdelijk verwarmingssysteem.

8. Gelet op de vereisten qua verlichting moeten slaap- en eetverblijven, onder voorbehoud van bijzondere regelingen die op passagiersschepen kunnen zijn toegestaan, met daglicht verlicht zijn en met voldoende kunstlicht kunnen worden verlicht.

9. Wanneer slaapvertrekken aan boord van schepen vereist zijn, gelden de volgende vereisten voor slaapvertrekken:

a. op schepen anders dan passagiersschepen moet worden voorzien in een individueel slaapvertrek voor elke zeevarende; in het geval van schepen met een brutotonnage van minder dan 3000 ton of schepen voor bijzondere doeleinden, kunnen voor dit vereiste ontheffingen worden verleend door de bevoegde autoriteit, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden;

b. voor mannen en vrouwen moeten afzonderlijke slaapvertrekken worden verschaft;

c. slaapvertrekken moeten voldoende groot zijn en naar behoren zijn uitgerust om een redelijk comfort te waarborgen en de netheid te bevorderen;

d. elke zeevarende moet onder alle omstandigheden over een eigen slaapplaats kunnen beschikken;

e. de minimumafmetingen van een slaapplaats moeten binnenwerks ten minste 198 bij 80 cm bedragen;

f. het vloeroppervlak in slaapvertrekken voor zeevarenden met één slaapplaats mag niet minder zijn dan:

i. 4,5 vierkante meter op schepen met een brutotonnage van minder dan 3000 ton;

ii. 5,5 vierkante meter op schepen met een brutotonnage van 3000 ton of meer, doch minder dan 10.000 ton;

iii. 7 vierkante meter op schepen met een brutotonnage van 10.000 ton of meer;

g. echter, teneinde te voorzien in slaapvertrekken met een enkele slaapplaats op schepen met een brutotonnage van minder dan 3000 ton, op passagiersschepen en op schepen voor bijzondere doeleinden, mag de bevoegde autoriteit een geringer vloeroppervlak toestaan;

h. op schepen met een brutotonnage van minder dan 3000 ton, anders dan passagiersschepen en schepen voor bijzondere doeleinden, mogen slaapvertrekken worden gebruikt door ten hoogste twee zeevarenden; het vloeroppervlak van deze slaapvertrekken mag niet minder bedragen dan 7 vierkante meter;

i. op passagiersschepen en schepen voor bijzondere doeleinden mag het vloeroppervlak van slaapvertrekken voor zeevarenden die geen taken als scheepsofficier verrichten, niet minder zijn dan:

i. 7,5 vierkante meter in vertrekken waar twee personen verblijven;

ii. 11,5 vierkante meter in vertrekken waar drie personen verblijven;

iii. 14,5 vierkante meter in vertrekken waar vier personen verblijven;

j. op schepen voor bijzondere doeleinden mogen in slaapvertrekken meer dan vier personen verblijven; het vloeroppervlak van deze slaapvertrekken mag niet minder bedragen dan 3,6 vierkante meter per persoon;

k. op schepen anders dan passagiersschepen en schepen voor bijzondere doeleinden mag het vloeroppervlak van slaapvertrekken voor zeevarenden die taken als scheepsofficier verrichten, wanneer geen privé zit- of dagverblijf aanwezig is, per persoon niet minder bedragen dan:

i. 7,5 vierkante meter op schepen met een brutotonnage van minder dan 3000 ton;

ii. 8,5 vierkante meter op schepen met een brutotonnage van 3000 ton of meer, doch minder dan 10.000 ton;

iii. 10 vierkante meter op schepen met een brutotonnage van 10.000 ton of meer;

l. op passagiersschepen en schepen voor bijzondere doeleinden mag het vloeroppervlak voor zeevarenden die taken als scheepsofficier verrichten, wanneer geen privé zit- of dagverblijf aanwezig is, per persoon voor onderofficieren niet minder bedragen dan 7,5 vierkante meter en voor officieren niet minder dan 8,5 vierkante meter; juniorofficieren worden geacht op bedrijfsvoeringsniveau te fungeren, en senior officieren op managementniveau;

m. de kapitein, de hoofdwerktuigkundige en de eerste stuurman hebben, naast hun slaapvertrekken, een aangrenzend zitverblijf, een dagverblijf of een gelijkwaardige aanvullende ruimte; schepen met een brutotonnage van minder dan 3000 ton kunnen door de bevoegde autoriteit van dit vereiste worden vrijgesteld, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden;

n. voor elke gebruiker moet het meubilair een ruime kledingkast omvatten (ten minste 475 liter) en een lade of gelijkwaardige ruimte van ten minste 56 liter; indien de lade in de kledingkast is geïntegreerd, moet het totale volume van de kledingkast ten minste 500 liter bedragen; de kledingkast moet zijn voorzien van een plank en moet door de gebruiker kunnen worden afgesloten teneinde de privacy te waarborgen;

o. elk slaapvertrek moet zijn voorzien van een tafel of bureau van een vast, uitklapbaar of uitschuifbaar type, zonodig voorzien van een comfortabele zitplaats.

10. Vanwege de vereisten voor eetverblijven:

a. moeten eetverblijven gescheiden van de slaapvertrekken zijn geplaatst en zo dicht bij de kombuis als praktisch gezien mogelijk is; schepen met een brutotonnage van minder dan 3000 ton mogen door de bevoegde autoriteit van dit vereiste worden vrijgesteld, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden; en

b. moeten eetverblijven voldoende groot en comfortabel zijn en deugdelijk zijn gemeubileerd en uitgerust (met inbegrip van doorlopend beschikbare restauratievoorzieningen), gebaseerd op het aantal zeevarenden dat er waarschijnlijk gelijktijdig gebruik van zal maken; naargelang van het geval moet worden voorzien in gescheiden of gezamenlijke eetverblijven.

11. Vanwege de vereisten voor sanitaire voorzieningen:

a. moeten alle zeevarenden eenvoudig toegang hebben tot de sanitaire voorzieningen op het schip, die moeten voldoen aan de minimumnormen voor gezondheid en hygiëne en aan redelijke normen qua comfort, met afzonderlijke sanitaire voorzieningen voor mannen en vrouwen;

b. moeten er vanaf de navigatiebrug en de machineruimte of in de nabijheid van het controlecentrum voor de machinekamer gemakkelijk toegankelijke sanitaire voorzieningen zijn; schepen met een brutotonnage van minder dan 3000 ton mogen door de bevoegde autoriteit van dit vereiste worden vrijgesteld na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden;

c. moet op alle schepen op een geschikte plaats zijn voorzien in ten minste één wc, een wastafel en een bad en/of douche per zes personen of minder, die niet beschikken over eigen voorzieningen;

d. moet, met uitzondering van passagiersschepen, in elk slaapvertrek een wastafel met warm en koud stromend zoetwater zijn aangebracht, behoudens wanneer een dergelijke wastafel zich in de aanwezige privé badkamer bevindt;

e. mag de bevoegde autoriteit ten aanzien passagiersschepen die in de regel reizen van ten hoogste vier uur maken, bijzondere voorzieningen in overweging nemen of beperking van het aantal benodigde voorzieningen; en

f. moet in alle wasgelegenheden warm en koud stromend zoetwater beschikbaar zijn.

12. Ten aanzien van de vereisten voor ziekenverblijven moet aan boord van schepen met 15 of meer zeevarenden aan boord die reizen maken van langer dan drie dagen een afzonderlijk ziekenverblijf aanwezig zijn, dat uitsluitend voor medische doeleinden mag worden gebruikt; de bevoegde autoriteit kan dit vereiste versoepelen voor schepen in de kustvaart; bij de goedkeuring van ziekenverblijven aan boord moet de bevoegde autoriteit erop toezien dat de verblijven, onder alle weersomstandigheden, gemakkelijk toegankelijk zijn, een comfortabel onderkomen aan de patiënten bieden, en bevorderlijk zijn voor het vlot verlenen van de nodige zorg aan de patiënten.

13. Er moeten gunstig geplaatste en naar behoren uitgeruste wasvoorzieningen aanwezig zijn.

14. Alle schepen moeten op het open dek één of meerdere ruimten hebben die toegankelijk zijn voor de zeevarenden die geen dienst hebben; deze ruimten moeten gelet op de grootte van het schip en het aantal zeevarenden aan boord voldoende oppervlak hebben.

15. Alle schepen moeten zijn uitgerust met afzonderlijke kantoren of een gemeenschappelijk scheepskantoor voor gebruik door het dek- en machinekamerpersoneel; schepen met een brutotonnage van minder dan 3000 ton mogen door de bevoegde autoriteit van dit vereiste worden vrijgesteld na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden.

16. Schepen die regelmatig op door muggen geteisterde havens varen, moeten zijn uitgerust met de daartoe door de bevoegde autoriteit vereiste voorzieningen.

17. Ten behoeve van alle zeevarenden moet aan boord geschikte recreatievoorzieningen en diensten voor zeevarenden beschikbaar zijn, teneinde tegemoet te komen aan de bijzondere behoeften van zeevarenden die op schepen moeten wonen en werken, met inachtneming van voorschrift 4.3 en de daarmee verband houdende bepalingen van de Code met betrekking tot de bescherming van de gezondheid en veiligheid en ongevallenpreventie.

18. De bevoegde autoriteit verlangt dat er aan boord van schepen frequent inspecties worden verricht door of onder gezag van de kapitein, om te waarborgen dat de huisvesting van zeevarenden schoon en fatsoenlijk bewoonbaar is en in een goede staat van onderhoud wordt gehouden. Het resultaat van elke inspectie moet worden opgetekend en ter inzage beschikbaar zijn.

19. In het geval van schepen waar men – zonder dat zulks tot discriminatie leidt – rekening moet houden met de belangen van zeevarenden met uiteenlopende gewoonten van godsdienstige en sociale aard, kan de bevoegde autoriteit – na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden – oprecht bedoelde alternatieve toepassingen toestaan van het bepaalde in deze norm, op voorwaarde dat er geen toepassingen ontstaan die uiteindelijk minder gunstig zijn dan de situatie die het gevolg zou zijn van de toepassing van deze norm.

20. Elk Lid kan, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden, wanneer dit redelijk is, schepen met een brutotonnage van minder dan 200 ton – met inachtneming van de grootte van het schip en het aantal personen aan boord – vrijstellen van de vereisten van de volgende bepalingen van deze norm:

a. zevende lid, onderdeel b, elfde lid, onderdeel d, en dertiende lid; en

b. negende lid, onderdeel f en h tot en met l, uitsluitend ten aanzien van vloeroppervlak.

21. Eventuele uitzonderingen met betrekking tot de vereisten van deze norm mogen uitsluitend worden gemaakt wanneer deze in deze norm uitdrukkelijk zijn toegestaan en uitsluitend voor bijzondere omstandigheden waarbij dergelijke vrijstellingen duidelijk kunnen worden gerechtvaardigd op basis van zwaarwegende gronden, onverminderd de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de zeevarenden.

Leidraad B3.1 – Huisvesting en recreatievoorzieningen

Leidraad B3.1.1 – Ontwerp en bouw

1. Buitenwanden van slaap- en eetverblijven zouden voldoende moeten zijn geïsoleerd. Alle machinekamerschachten en alle eindschotten van kombuizen en andere ruimten waarin warmte wordt opgewekt, zouden voldoende moeten zijn geïsoleerd, wanneer de mogelijkheid bestaat dat warmte uitstraling naar de aangrenzende verblijven of gangen kan ontstaan. Ook zouden maatregelen moeten worden getroffen om te zorgen voor bescherming tegen warmte uitstraling van stoom en/of heet water dienstleidingen.

2. Slaap- en eetverblijven, recreatieruimten en gangen die deel uitmaken van de accommodatie zouden voldoende moeten zijn geïsoleerd teneinde condensatie of te hoge temperaturen te voorkomen.

3. De wanden en plafonds zouden vervaardigd moeten zijn van materiaal waarvan het oppervlak gemakkelijk kan worden schoongehouden. Constructies waarin zich gemakkelijk ongedierte kan nestelen, zouden niet moeten worden toegepast.

4. De wanden en plafonds van slaap- en eetverblijven zouden gemakkelijk moeten kunnen worden schoongehouden en licht van kleur te zijn met een duurzame niet-giftige afwerklaag.

5. De vloeren en plafonds in alle verblijven voor zeevarenden zouden van goedgekeurd materiaal moeten zijn en op een goedgekeurde wijze zijn vervaardigd en een anti-slip oppervlak hebben dat ondoordringbaar is voor vocht en gemakkelijk schoon te houden is.

6. Wanneer de vloeren van composietmateriaal zijn vervaardigd, zouden de verbindingen met de wanden afgerond moeten zijn teneinde spleten te voorkomen.

Leidraad B3.1.2 – Ventilatie

1. Het ventilatiesysteem voor slaap- en eetvertrekken zou zodanig moeten worden geregeld dat de luchtkwaliteit voldoende blijft en voldoende luchtbeweging onder alle weers- en klimaatomstandigheden wordt gewaarborgd.

2. Airconditioningsystemen, ongeacht of deze van het centrale of individuele type zijn, zouden zodanig moeten zijn ontworpen dat:

a. de lucht ten opzichte van de luchtcondities buiten op een goede temperatuur en relatieve luchtvochtigheid wordt gehouden, voldoende luchtverversing wordt gewaarborgd in alle van airconditioning voorziene ruimten, rekening wordt gehouden met de bijzondere kenmerken van activiteiten op zee en geen buitensporige geluiden of trillingen worden geproduceerd; en

b. de apparatuur gemakkelijk kan worden gereinigd en gedesinfecteerd om de verspreiding van ziekten te voorkomen of te beheersen.

3. Wanneer zeevarenden aan boord wonen of werken en de omstandigheden zulks vereisen, zou er te allen tijde elektriciteit voor de airconditioning en andere hulpmiddelen voor ventilatie als vereist in de voorgaande paragraaf van deze leidraad aanwezig moeten te zijn. Deze elektriciteit behoeft evenwel niet afkomstig te zijn van een noodvoorziening.

Leidraad B3.1.3 – Verwarming

1. Het verwarmingssysteem van de verblijven van zeevarenden zou te allen tijde in werking moeten zijn wanneer zeevarenden aan boord wonen of werken en de omstandigheden het gebruik ervan vereisen.

2. Aan boord van alle schepen waar een verwarmingssysteem vereist is, zou de verwarming door middel van heet water, warme lucht, elektriciteit, stoom of soortgelijk middel moeten geschieden. In de accommodatie zou evenwel geen stoom mogen worden gebruikt als middel voor warmteoverdracht. Het verwarmingssysteem zou de temperatuur in de verblijven van de zeevarenden bij normale weers- en klimaatomstandigheden, zoals deze te verwachten zijn op de vaart die het schip uitvoert, op een bevredigende hoogte dienen te kunnen houden. De bevoegde autoriteit zou de desbetreffende normen moeten voorschrijven.

3. Radiatoren en overige verwarmingsapparaten zouden zodanig geplaatst en, waar nodig, afgeschermd moeten zijn, dat brandgevaar en gevaar of ongemak voor de gebruikers van het verblijf wordt vermeden.

Leidraad B3.1.4 – Verlichting

1. Aan boord van alle schepen zou in de verblijven voor zeevarenden elektrische verlichting moeten zijn aangebracht. Wanneer er geen twee onafhankelijke elektriciteitsbronnen voor verlichting aanwezig zijn, zouden doeltreffend geconstrueerde lampen of andere verlichtingsmiddelen voor noodgevallen moeten zijn aangebracht.

2. In de slaapvertrekken zou aan het hoofdeinde van elke slaapplaats een elektrische leeslamp moeten zijn aangebracht.

3. De bevoegde autoriteit zou passende normen voor daglicht en kunstmatige verlichting moeten vaststellen.

Leidraad B3.1.5 – Slaapvertrekken

1. Aan boord zouden geschikte slaapplaatsen aanwezig moeten zijn, die het de zeevarende en een eventuele partner die de zeevarende vergezelt zo comfortabel mogelijk maken.

2. Wanneer de grootte van het schip, de activiteit waarvoor het wordt ingezet en de inrichting ervan zulks redelijk en praktisch uitvoerbaar maken, zouden slaapvertrekken zodanig moeten worden ontworpen en uitgerust met een privé badkamer, inclusief wc, dat zij de gebruikers een redelijke mate van comfort bieden en de netheid wordt bevorderd.

3. Voor zover praktisch uitvoerbaar zouden de slaapvertrekken van zeevarenden zodanig moeten zijn ingericht dat de wachten afgescheiden zijn en de zeevarenden die overdag werken geen verblijf met wachthoudenden delen.

4. In het geval van zeevarenden die taken als onderofficier verrichten zouden er niet meer dan twee personen in een slaapvertrek mogen worden ondergebracht.

5. Overwogen zou moeten worden de in het negende lid, onderdeel m, van norm A3.1 bedoelde voorziening, indien praktisch uitvoerbaar, ook voor de tweede werktuigkundige beschikbaar te maken.

6. De ruimte die wordt ingenomen door slaapplaatsen en kastjes, ladekasten en zitplaatsen zou in de maten van het vloeroppervlak moeten zijn inbegrepen. Kleine of onregelmatig gevormde ruimten die niet daadwerkelijk iets toevoegen aan de voor vrije beweging beschikbare ruimte en die niet kunnen worden gebruikt voor het installeren van meubilair zouden buiten beschouwing moeten worden gelaten.

7. Er zouden niet meer dan twee slaapplaatsen boven elkaar mogen worden opgesteld; indien slaapplaatsen langs het scheepsboord zijn aangebracht, zou er slechts een enkele laag moeten zijn wanneer een patrijspoort zich boven een slaapplaats bevindt.

8. De onderste slaapplaats zou, wanneer de slaapplaatsen twee hoog zijn opgesteld, ten minste 30 cm boven de vloer moeten liggen; de bovenste slaapplaats zou ongeveer in het midden tussen de onderzijde van de onderste slaapplaats en de onderzijde van de dekbalken moeten zijn geplaatst.

9. Het bedstel en eventueel de zijwanden zouden moeten zijn vervaardigd van goedgekeurd materiaal, dat hard en glad moet zijn, niet snel mag roesten en waarin zich geen ongedierte kan nestelen.

10. Indien voor de bedstellen buizen worden gebruikt, zouden deze geheel gesloten moeten zijn en geen openingen te hebben waardoor ongedierte naar binnen zou kunnen komen.

11. Elke slaapplaats zou moeten zijn voorzien van een comfortabel matras met ondermatras of een gecombineerd matras, met inbegrip van een spiraalbodem of springverenmatras. Het matras en de gebruikte vulling zouden van goedgekeurde materialen moeten zijn vervaardigd. Materialen waarin zich gemakkelijk ongedierte kan nestelen zouden niet als vulling mogen worden gebruikt.

12. Wanneer een slaapplaats boven een andere is gelegen, zou een bodem, die geen stof doorlaat, onder het ondermatras of de spiraalbodem van de bovenste slaapplaats moeten worden aangebracht.

13. De meubels zouden van glad, hard materiaal moeten zijn vervaardigd, dat niet krom trekt of roest.

14. De slaapvertrekken zouden moeten zijn voorzien van gordijnen of een vergelijkbare voorziening voor de patrijspoorten.

15. Slaapvertrekken zouden met een spiegel, kleine bergplaatsen voor toiletbenodigdheden, een boekenrek en een voldoende aantal kledinghaken moeten zijn uitgerust.

Leidraad B3.1.6 – Eetverblijven

1. De eetverblijven kunnen gemeenschappelijk of gescheiden zijn. Het besluit hierover zou moeten worden genomen na overleg met de vertegenwoordigers van zeevarenden en reders en onder voorbehoud van goedkeuring door de bevoegde autoriteit. Rekening zou moeten worden gehouden met factoren als de grootte van het schip en de uiteenlopende culturele, godsdienstige en sociale behoeften van de zeevarenden.

2. Wanneer er afzonderlijke eetverblijven moeten zijn voor zeevarenden, zouden er afzonderlijke eetverblijven moeten zijn voor:

a. de kapitein en de officieren; en

b. de onderofficieren en overige zeevarenden.

3. Op schepen anders dan passagiersschepen zou het vloeroppervlak van de eetverblijven voor zeevarenden niet minder mogen zijn dan 1,5 m2 per persoon van de geplande stoelcapaciteit.

4. Op alle schepen zouden de eetverblijven moeten zijn voorzien van tafels en goedgekeurde zitplaatsen, vastgezet of verplaatsbaar, voldoende voor het grootste aantal zeevarenden dat er mogelijkerwijs gelijktijdig gebruik van zal maken.

5. Wanneer zeevarenden aan boord zijn, zou het volgende te allen tijde beschikbaar moeten zijn:

a. een koelkast, die zich op een gemakkelijk toegankelijke plaats dient te bevinden en groot genoeg is voor het aantal personen dat van het eetverblijf of de eetverblijven gebruik maakt;
b. voorzieningen voor het serveren van warme dranken; en
c. voorzieningen voor het serveren van gekoeld water.

6. Indien de eventueel aanwezige pantry’s niet in verbinding staan met de eetverblijven, zou voldoende kastruimte aanwezig moeten zijn voor het opbergen van eetgerei alsmede een geschikte gelegenheid voor het reinigen daarvan.

7. De bovenzijde van de tafels en stoelen zouden van vochtwerend materiaal moeten zijn.

Leidraad B3.1.7 – Sanitaire ruimten

1. Wastafels en baden zouden van voldoende afmetingen moeten zijn en vervaardigd te zijn van goedgekeurd materiaal met een glad oppervlak dat niet onderhevig is aan scheuren, schilferen of roesten.

2. Alle wc’s zouden van een goedgekeurd model moeten zijn, met een krachtige doorspoelvoorziening of een ander geschikt middel voor doorspoelen, zoals lucht, dat of die steeds beschikbaar moet zijn en voor elke wc afzonderlijk moet kunnen worden gebruikt.

3. Sanitaire ruimten bestemd voor meer dan één persoon zouden moeten voldoen aan de volgende eisen:

a. de vloeren zouden van goedgekeurd duurzaam, vochtwerend materiaal moeten zijn en te zijn voorzien van een behoorlijke waterafvoer;

b. schotten zouden van staal of ander goedgekeurd materiaal en waterdicht tot ten minste 23 cm boven het dekniveau moeten zijn;

c. de ruimte dient voldoende verlicht, verwarmd en geventileerd te zijn;

d. de wc’s zouden op een gemakkelijk bereikbare plaats, doch afgescheiden van slaapvertrekken en wasgelegenheden moeten zijn gelegen, zonder directe toegang uit de slaapvertrekken of uit de gang tussen de slaapvertrekken en toiletten, waarnaar geen andere toegang voert, met dien verstande dat dit geen betrekking heeft op wc’s in ruimtes tussen twee slaapvertrekken, die tezamen voor ten hoogste vier zeevarenden bestemd zijn; en

e. indien meer dan een wc in dezelfde ruimte aanwezig is, zouden deze voldoende moeten zijn afgeschermd teneinde de privacy te waarborgen.

4. De ten behoeve van de zeevarenden aangebrachte wasvoorzieningen zouden het volgende moeten omvatten:

a. wasmachines;

b. wasdrogers of deugdelijk verwarmde en geventileerde droogkamers; en

c. strijkijzers en strijkplanken of gelijkwaardige voorzieningen.

Leidraad B3.1.8 – Ziekenverblijven

1. De ziekenverblijven zouden zodanig moeten zijn ontworpen dat overleg en het verlenen van eerste hulp worden vergemakkelijkt en het verspreiden van besmettelijke ziekten wordt voorkomen.

2. De toegang, de bedden, de verlichting, de ventilatie, de verwarming en de watervoorziening zouden zo moeten zijn ingericht dat zij het comfort van degenen die er zijn ondergebracht waarborgen en hun behandeling makkelijk maken.

3. Het vereiste aantal bedden in het ziekenverblijf zou moeten worden voorgeschreven door de bevoegde autoriteit.

4. Sanitaire voorzieningen die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik door degenen die in het ziekenverblijf zijn opgenomen, zouden deel uit moeten maken van het ziekenverblijf of in de onmiddellijke nabijheid ervan gelegen te zijn. Deze sanitaire voorzieningen zouden ten minste moeten bestaan uit een wc, een wastafel en een bad of douche.

Leidraad B3.1.9 – Overige voorzieningen

1. Wanneer voorzien is in afzonderlijke kleedruimtes voor personeel dat in machinekamers werkzaam is, zouden deze:

a. geplaatst moeten zijn buiten de machineruimte, maar gemakkelijk toegankelijk zijn; en

b. uitgerust moeten zijn met individuele kledingkastjes alsmede met baden en/of douches en wastafels met warm en koud stromend zoetwater.

Leidraad B3.1.10 – Beddengoed, eetgerei en diverse bepalingen

1. Elk Lid zou moeten overwegen de volgende beginselen toe te passen:

a. schoon beddengoed en eetgerei zouden door de reder aan alle zeevarenden moeten worden verstrekt voor gebruik aan boord gedurende de dienst op het schip, en deze zeevarenden zouden verantwoordelijk moeten zijn voor de teruggave ervan op de door de kapitein aangegeven tijdstippen en na beëindiging van de dienst op het schip;

b. beddengoed zou van goede kwaliteit moeten zijn en borden, bekers en ander eetgerei zouden van een goedgekeurd materiaal moeten zijn dat gemakkelijk kan worden gereinigd; en

c. de reder zou moeten zorgen voor handdoeken, zeep en toiletpapier voor alle zeevarenden.

Leidraad B3.1.11 – Recreatievoorzieningen en regelingen voor post en bezoek aan boord

1. De recreatievoorzieningen en –diensten zouden regelmatig moeten worden geïnspecteerd om te waarborgen dat ze blijven voldoen aan de veranderende behoeften van de zeevarenden ten gevolge van ontwikkelingen in de techniek en de exploitatie en andere ontwikkelingen in de scheepvaart.

2. Meubilair voor recreatievoorzieningen zou ten minste moeten bestaan uit een boekenkast en voorzieningen voor lezen, schrijven en, indien praktisch uitvoerbaar, gezelschapsspellen.

3. Bij de planning van recreatievoorzieningen zou de bevoegde autoriteit de plaatsing van een kantine moeten overwegen.

4. Ook zou overwogen moeten worden de zeevarenden kosteloos, waar praktisch uitvoerbaar, van de volgende voorzieningen te voorzien:

a. een rookkamer;

b. de mogelijkheid om televisie te kijken en radio-uitzendingen te beluisteren;

c. de vertoning van films, waarvan er voor de duur van de reis voldoende aanwezig zouden moeten zijn en, die zo nodig, met redelijke tussenpozen worden vervangen;

d. sportvoorzieningen met inbegrip van materiaal voor lichamelijke oefeningen, tafelspelen en dekspelen;

e. waar mogelijk, gelegenheid tot zwemmen;

f. een bibliotheek met vakliteratuur en andere boeken, waarvan er voldoende zouden moeten zijn voor de duur van de reis en die met redelijke tussenpozen worden vervangen;

g. faciliteiten voor creatieve bezigheden ter ontspanning;

h. elektronische apparatuur zoals radio, televisie, videorecorders, DVD/CD-speler, personal computer en software en cassetterecorder/-speler;

i. indien van toepassing, bars aan boord voor zeevarenden, tenzij dit in strijd is met nationale, godsdienstige of sociale gebruiken; en

j. redelijke toegang tot een telefoonverbinding tussen schip en vasteland, en e-mail- en internetfaciliteiten, waar aanwezig, en de daaraan verbonden gebruikskosten moeten redelijk zijn.

5. Al het mogelijke zou moeten worden gedaan om het versturen van post voor zeevarenden zo betrouwbaar en snel mogelijk te doen geschieden. Voorts zou getracht moeten worden te vermijden dat zeevarenden strafport moeten betalen wanneer de post door omstandigheden buiten hun schuld moet worden doorgezonden.

6. Maatregelen zouden moeten worden overwogen om te waarborgen dat, onder voorbehoud van eventuele van toepassing zijnde nationale of internationale wet- en regelgeving, aan zeevarenden telkens wanneer dit mogelijk en redelijk is, snel toestemming wordt verleend om hun partners, familieleden en vrienden aan boord te ontvangen wanneer hun schip in de haven ligt. Bij dergelijke maatregelen zou rekening moeten worden gehouden met eventueel benodigde beveiligingsonderzoeken.

7. Wanneer dat mogelijk en redelijk is, zou overwogen moeten worden zeevarenden toe te staan zich tijdens reizen af en toe te laten vergezellen door hun partners. De partner zou voldoende verzekerd moeten zijn tegen ongevallen en ziekte; de reder zou de zeevarende alle mogelijke medewerking moeten geven bij het sluiten van een dergelijke verzekering.

Leidraad B3.1.12 – Voorkoming van lawaai en trillingen

1. De verblijven voor huisvesting en de voorzieningen voor recreatie, voeding en catering zouden zo ver als praktisch mogelijk verwijderd moeten zijn van de motoren, stuurmachinekamers, deklieren, ventilatie-, verwarmings- en airconditioningapparatuur en andere machines en apparaten die veel geluid produceren.

2. Bij de bouw en afwerking van wanden, plafonds en dekken binnen de ruimten waarin geluid wordt geproduceerd, zouden geluidsisolerende of andere geschikte geluidsabsorberende materialen moeten worden gebruikt, alsmede zelfsluitende en geluids-isolerende deuren voor machineruimten.

3. Machinekamers en andere machineruimten zouden, overal waar praktisch uitvoerbaar, moeten worden voorzien van geluiddichte centrale controlekamers voor het machinekamerpersoneel. Werkruimten, zoals de machinewerkplaats, zouden voor zover praktisch uitvoerbaar moeten worden geïsoleerd van de algemene geluiden van de machinekamer en er zouden maatregelen moeten worden getroffen om de geluidsniveaus tijdens het draaien van de machines te verlagen.

4. Die limieten voor geluidsniveaus voor werk- en woonruimtes zouden in overeenstemming moeten zijn met de internationale richtlijnen inzake blootstellingsniveaus van de Internationale Arbeidsorganisatie, met inbegrip van die vervat in de Code of practice on Ambient factors in the workplace, 2001, en, waar van toepassing de specifieke bescherming als aanbevolen door de Internationale Maritieme Organisatie, en met eventuele latere instrumenten tot wijziging en aanvulling voor aanvaardbare geluidsniveaus aan boord van schepen. Een afschrift van de desbetreffende akten in het Engels of in de werktaal van het schip zou aan boord aanwezig en voor de zeevarenden toegankelijk moeten zijn.

5. De voorzieningen voor huisvesting, recreatie of catering zouden niet aan extreme trillingen mogen blootstaan.

Voorschrift 3.2 – Voeding en catering

Doel: Verzekeren dat zeevarenden toegang hebben tot voeding en drinkwater van goede kwaliteit en verstrekt onder gereguleerde hygiënische omstandigheden

1. Elk Lid moet erop toezien dat de schepen die zijn vlag voeren levensmiddelen en drinkwater aan boord hebben en serveren waarvan de kwaliteit, voedingswaarde en hoeveelheid voldoende zijn voor de behoeften op het schip en dat hierbij rekening wordt gehouden met uiteenlopende culturele en godsdienstige achtergronden.

2. Tijdens het dienstverband wordt aan zeevarenden aan boord van een schip kosteloos voeding verstrekt.

3. Zeevarenden die als scheepskok zijn aangesteld en verantwoordelijk zijn voor de bereiding van levensmiddelen moeten voor hun functie aan boord de nodige opleiding en diploma’s hebben.

Norm A3.2 – Voeding en catering

1. Elk Lid neemt wet- en regelgeving of andere maatregelen aan teneinde minimumnormen vast te stellen voor de hoeveelheid en kwaliteit van voeding en drinkwater en voor de normen voor maaltijden die aan zeevarenden worden verstrekt op schepen die zijn vlag voeren, en ontplooit voorlichtingsactiviteiten ter bevordering van de bewustwording en de uitvoering van de in deze paragraaf genoemde normen.

2. Elk Lid ziet erop toe dat schepen die zijn vlag voeren aan de volgende minimumnormen voldoen:

a. de voorraden levensmiddelen en water die, gelet op het aantal zeevarenden aan boord, hun godsdienstige voorschriften en culturele gebruiken ten aanzien van voeding en de duur en de aard van de reis, qua hoeveelheid, voedingswaarde, kwaliteit en variatie betreft, voldoende zijn;

b. de organisatie en uitrusting van de cateringafdeling moeten zodanig zijn dat aan de zeevarenden goede, gevarieerde en voedzame maaltijden kunnen worden verstrekt die onder hygiënische omstandigheden worden bereid en geserveerd; en

c. het cateringpersoneel moet naar behoren voor zijn functies zijn opgeleid of geïnstrueerd.

3. Reders moeten waarborgen dat zeevarenden die worden aangesteld als scheepskok voor hun functie in overeenstemming met de vereisten in de wet- en regelgeving van het betrokken Lid zijn opgeleid, gediplomeerd en de nodige vakbekwaamheid bezitten.

4. De vereisten ingevolge het derde lid van deze norm omvatten de voltooiing van een door de bevoegde autoriteit goedgekeurde of erkende opleiding, die betrekking heeft op praktische kookvaardigheden, voeding en persoonlijke hygiëne, opslag van levensmiddelen, voorraadcontrole, milieubescherming en gezondheids- en veiligheidsvoorschriften voor catering.

5. Op schepen die worden geëxploiteerd met een voorgeschreven bemanningssterkte van minder dan tien, ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteit uit hoofde van de bemanningssterkte of het soort vaart, niet verlangt dat deze een volledig gediplomeerde kok aan boord hebben, moet eenieder die in de kombuis levensmiddelen verwerkt een opleiding hebben genoten of instructies hebben gekregen op het gebied van voeding en persoonlijke hygiëne alsmede de behandeling en opslag van levensmiddelen aan boord van schepen.

6. Onder uitzonderlijke omstandigheden kan de bevoegde autoriteit een ontheffing verlenen op grond waarvan een niet volledig gediplomeerde kok op een specifiek schip gedurende een specifiek tijdvak werkzaam mag zijn, tot de volgende geschikte aanloophaven of voor een tijdvak van ten hoogste een maand, mits de persoon ten aanzien van wie de ontheffing is verleend een opleiding heeft genoten of instructies heeft gekregen op het gebied van voeding en persoonlijke hygiëne alsmede de behandeling en opslag van levensmiddelen aan boord van schepen.

7. In overeenstemming met de procedures ten behoeve van permanente naleving ingevolge titel 5 moet de bevoegde autoriteit verlangen dat aan boord van schepen door of onder het gezag van de kapitein frequent gedocumenteerde inspecties worden verricht met betrekking tot:

a. voorraden levensmiddelen en drinkwater;

b. alle ruimten en apparatuur gebruikt voor de opslag en behandeling van levensmiddelen en drinkwater; en

c. kombuis- en andere apparatuur voor het bereiden en het serveren van maaltijden.

8. Geen enkele zeevarende onder de leeftijd van 18 jaar mag worden aangesteld, tewerkgesteld of werkzaam zijn als scheepskok.

Leidraad B3.2 – Voeding en catering

Leidraad B3.2.1 – Inspectie, voorlichting, onderzoek en publicatie

1. De bevoegde autoriteit zou,in samenwerking met andere aangewezen instanties en organisaties, actuele informatie moeten verzamelen op het gebied van voeding en methoden voor het inkopen, opslaan, bewaren, bereiden en serveren van levensmiddelen, met bijzondere aandacht voor de vereisten van catering aan boord van schepen. Deze informatie zou kosteloos of tegen redelijke kosten ter beschikking moeten worden gesteld aan fabrikanten van en handelaren in scheepsvoeding en apparatuur, kapiteins, stewards en koks, en aan de betrokken organisaties van reders en zeevarenden. Hiertoe zouden geschikte vormen van publiciteit moeten worden gebruikt, zoals handboeken, brochures, posters, lijsten of advertenties in vakbladen.

2. De bevoegde autoriteit zou aanbevelingen moeten doen ter voorkoming van voedselverspilling, ter vergemakkelijking van het handhaven van goede normen op het gebied van hygiëne, en zorgen voor een zo optimaal mogelijk gebruik van de voorzieningen.

3. De bevoegde autoriteit zou met de aangewezen instanties en organisaties moeten samenwerken bij de ontwikkeling van voorlichtingsmateriaal en informatie aan boord op het gebied van methoden ter waarborging van een deugdelijke bevoorrading met levensmiddelen en goede cateringdiensten.

4. De bevoegde autoriteit zou bij vraagstukken over voeding en gezondheid nauw moeten samenwerken met de desbetreffende organisaties van reders en zeevarenden en met nationale of lokale autoriteiten, en kan waar nodig gebruikmaken van de diensten van deze autoriteiten.

Leidraad B3.2.2 – Scheepskoks

1. Zeevarenden zouden uitsluitend als scheepskok bekwaam mogen worden verklaard indien zij:

a. op zee dienst hebben gedaan gedurende een door de bevoegde autoriteit vast te stellen minimumtijdvak dat gelet op de reeds behaalde relevante diploma’s of opgedane ervaring kan variëren;

b. met goed gevolg een door de bevoegde autoriteit voorgeschreven examen of een gelijkwaardig examen in het kader van een erkende koksopleiding hebben afgelegd.

2. Het voorgeschreven examen mag worden afgenomen en de vakdiploma’s mogen worden uitgereikt hetzij rechtstreeks door de bevoegde autoriteit of, onder haar toezicht, door een erkende koksopleiding.

3. De bevoegde autoriteit zou zorg moeten dragen voor de erkenning, waar passend, van vakdiploma’s voor scheepskok afgegeven door andere Leden die dit Verdrag of het Verdrag inzake het diploma van vakbekwaamheid als scheepskok, 1946 (Nr. 69), hebben bekrachtigd, of door een ander erkend orgaan.

TITEL 4. BESCHERMING VAN DE GEZONDHEID, MEDISCHE ZORG, WELZIJN EN SOCIALEZEKERHEIDSBESCHERMING[bewerken]

Voorschrift 4.1 – Medische zorg aan boord van het schip en aan de wal

Doel: Het beschermen van de gezondheid van zeevarenden en het garanderen van onmiddellijke toegang tot medische zorg aan boord van het schip en aan de wal

1. Elk Lid moet waarborgen dat op alle zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren maatregelen van toepassing zijn ter bescherming van hun gezondheid en dat zij toegang hebben tot onmiddellijke en adequate medische zorg terwijl zij aan boord werkzaam zijn.

2. De in het eerste lid van dit voorschrift bedoelde bescherming en zorg moeten, in beginsel, kosteloos aan de zeevarenden worden verleend.

3. Elk Lid moet ervoor zorgdragen dat zeevarenden aan boord van schepen binnen zijn grondgebied die onmiddellijk medische zorg nodig hebben toegang krijgen tot de medische voorzieningen van het Lid aan de wal.

4. De in de Code vervatte vereisten voor de bescherming van de gezondheid en medische zorg aan boord behelzen normen voor maatregelen die erop gericht zijn de gezondheid van zeevarenden te beschermen en hen medische zorg te bieden op een wijze die zo veel mogelijk vergelijkbaar is met de bescherming en zorg die in het algemeen voor werknemers aan wal beschikbaar zijn.

Norm A4.1 – Medische zorg aan boord van het schip en aan wal

1. Elk Lid moet ervoor zorgdragen dat ten behoeve van de zeevarenden die werkzaam zijn aan boord van een schip dat zijn vlag voert maatregelen worden getroffen voor de bescherming van de gezondheid en medische zorg, met inbegrip van elementaire tandheelkundige zorg, die:

a. waarborgen dat op zeevarenden alle algemene bepalingen betreffende de bescherming van de gezondheid op het werk en medische zorg die van belang is voor hun taken, alsmede alle bijzondere bepalingen die betrekking hebben op de arbeid aan boord van schepen, van toepassing zijn;

b. waarborgen dat de gezondheid van zeevarenden wordt beschermd en hen medische zorg wordt verleend op een wijze die zo veel mogelijk vergelijkbaar is met hetgeen in het algemeen voor werknemers aan wal beschikbaar is, met inbegrip van onmiddellijke toegang tot de noodzakelijke geneesmiddelen, medische apparatuur en voorzieningen voor diagnose en behandeling en tot medische informatie en expertise;

c. zeevarenden het recht geven, wanneer dit mogelijk is, onverwijld een bevoegde arts of tandarts te raadplegen in aanloophavens;

d. waarborgen dat, voor zover in overeenstemming met het nationale recht en de gebruiken van het Lid, de diensten op het gebied van medische zorg en bescherming van de gezondheid terwijl een zeevarende zich aan boord van het schip bevindt of in een buitenlandse haven is gedebarkeerd, kosteloos aan de zeevarende worden verleend; en

e. niet beperkt zijn tot de behandeling van zieke of gewonde zeevarenden, maar mede maatregelen omvatten van preventieve aard, zoals op het gebied van gezondheidsbevordering en –voorlichting.

2. De bevoegde autoriteit neemt een standaardformulier voor medische rapportage aan dat moet worden gebruikt door de kapitein van het schip en door het desbetreffende medisch personeel aan boord en aan wal. Wanneer het formulier is ingevuld moeten het rapport en de inhoud ervan vertrouwelijk worden behandeld en uitsluitend worden gebruikt ter bevordering van de behandeling van zeevarenden.

3. Elk Lid moet wet- en regelgeving aannemen waarin de eisen worden vastgelegd ten aanzien van de voorzieningen, opleiding en apparatuur voor het ziekenverblijf en medische zorg aan boord van schepen die zijn vlag voeren.

4. De nationale wet- en regelgeving moeten ten minste de volgende vereisten bevatten:

a. alle schepen moeten zijn uitgerust met een scheepsapotheek, medische uitrusting en een medische handleiding, waarvan de kenmerken moeten worden voorgeschreven en regelmatig moeten worden geïnspecteerd door de bevoegde autoriteit; in de nationale vereisten moet rekening worden gehouden met het type schip, het aantal personen aan boord en de aard, bestemming en duur van de reizen en de desbetreffende nationale en internationale aanbevolen medische normen;

b. op schepen die meer dan 100 personen vervoeren en die normaal gesproken internationale reizen van langer dan drie dagen maken, moet een bevoegde arts aanwezig zijn die verantwoordelijk is voor het verschaffen van medische zorg; de nationale wet- en regelgeving moet ook vermelden op welke andere schepen een arts aan boord moet zijn, onder andere gelet op factoren als de duur, aard en omstandigheden van de reis en het aantal zeevarenden aan boord;

c. schepen die geen arts aan boord hebben, moeten hetzij ten minste een zeevarende aan boord hebben die belast is met de medische zorg en toediening van medicijnen als onderdeel van zijn reguliere taken hetzij ten minste een zeevarende aan boord hebben die bevoegd is om eerste hulp te verlenen; personen belast met de medische zorg aan boord die geen arts zijn, moeten naar behoren een opleiding in de gezondheidszorg hebben afgerond die voldoet aan de vereisten van het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978, zoals gewijzigd („STCW-Verdrag’’); zeevarenden die zijn aangewezen voor het verlenen van eerste hulp moeten een naar behoren afgeronde opleiding op het gebied van eerstehulpverlening hebben die voldoet aan de vereisten van het STCW-Verdrag; in de nationale wet- en regelgeving moet het vereiste niveau van de erkende opleiding worden vermeld, met inachtneming van onder andere factoren als de duur, aard en omstandigheden van de reis en het aantal zeevarenden aan boord; en

d. de bevoegde autoriteit moet er door middel van een vooraf opgezet systeem voor zorgdragen dat medisch advies per radio of satelliet aan schepen op zee, met inbegrip van advies van specialisten 24 uur per dag beschikbaar is; medische adviezen, waaronder begrepen de overdracht per radio of satelliet van medische boodschappen tussen een schip en personen aan wal die adviseren, moeten gratis beschikbaar zijn voor alle schepen, ongeacht onder welke vlag zij varen.

Leidraad B4.1 – Medische zorg aan boord van het schip en aan de wal

Leidraad B4.1.1 – Verlening van medische zorg

1. Bij de vaststelling van het niveau van de medische opleiding die voorhanden moet zijn aan boord van schepen waarop geen arts aanwezig hoeft te zijn, zou de bevoegde autoriteit moeten vereisen dat:

a. schepen die normaal gesproken in staat zijn binnen acht uur gekwalificeerde medische zorg en medische voorzieningen te bereiken, ten minste één aangewezen zeevarende aan boord hebben die de in het STCW-Verdrag vereiste goedgekeurde eerstehulpopleiding heeft afgerond, zodat deze bij ongevallen of ziekten die zich aan boord van een schip kunnen voordoen onmiddellijk maatregelen kan nemen en het per radio of satelliet ontvangen medisch advies kan uitvoeren; en

b. alle overige schepen ten minste één aangewezen zeevarende aan boord hebben die de in het STCW-Verdrag vereiste goedgekeurde opleiding voor het verlenen van medische zorg heeft afgerond, met inbegrip van een praktische trainingen opleiding in levensreddende technieken, zoals intraveneuze toediening, waardoor deze in staat is een doeltreffende bijdrage te leveren aan het gecoördineerde systeem van medische bijstand aan schepen op zee, en de zieken of gewonden een behoorlijk niveau van medische zorg te bieden gedurende de tijd dat zij waarschijnlijk aan boord zullen blijven.

2. De opleiding waarnaar in het eerste lid van deze leidraad wordt verwezen zou gebaseerd moeten zijn op de inhoud van de meest recente uitgaven van de Internationale medische handleiding voor schepen, de Handleiding voor medische eerste hulp bij ongevallen met gevaarlijke stoffen, het Document for Guidance – An International Maritime Training Guide, uitgegeven door de Internationale Maritieme Organisatie, en van het medisch gedeelte van het Internationaal Seinboek alsmede van soortgelijke nationale handleidingen.

3. De personen waarnaar in het eerste lid van deze leidraad wordt verwezen, alsmede andere zeevarenden die door de bevoegde autoriteit daartoe nodig worden geacht zeevarenden zouden ongeveer om de vijf jaar herhalingscursussen moeten volgen om hen in staat te stellen hun kennis en vaardigheden op peil te houden en te vergroten en op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen.

4. De scheepsapotheek, de inhoud daarvan en de medische uitrusting en medische handleiding aan boord zouden naar behoren moeten worden onderhouden en met regelmatige tussenpozen van ten hoogste 12 maanden worden geïnspecteerd door de verantwoordelijke personen, die daarvoor door de bevoegde autoriteit zijn aangewezen en er op toezien dat de controle van de etikettering, uiterste gebruiksdata en de opslag van alle geneesmiddelen en de gebruiksaanwijzing ervan plaatsvindt en dat alle apparatuur deugdelijk functioneert. Bij het aannemen of herzien van de nationaal gehanteerde medische handleiding voor schepen, en bij de vaststelling van de inhoud van de scheepsapotheek en medische uitrusting, dient de bevoegde autoriteit rekening te houden met internationale aanbevelingen op dit gebied, met inbegrip van de laatste uitgave van de Internationale medische handleiding voor schepen, en andere in het tweede lid van deze leidraad genoemde handleidingen.

5. Wanneer een lading die als gevaarlijk wordt aangemerkt niet is opgenomen in de meest recente uitgave van de Handleiding voor medische eerste hulp bij ongevallen met gevaarlijke stoffen, zou de nodige informatie over de aard van de stoffen, over de risico’s, de nodige voorzieningen voor persoonlijke bescherming, de relevante medische procedures en specifieke tegengiffen voor zeevarenden toegankelijk moeten zijn. De specifieke tegengiffen en persoonlijke beschermingsmiddelen moeten aan boord aanwezig zijn wanneer gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Deze informatie zou moeten zijn opgenomen in de beleidsregels en in de programma’s van het schip betreffende bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk als beschreven in voorschrift 4.3 en in de daaraan gerelateerde bepalingen in de Code.

6. Op alle schepen zou een volledige en actuele lijst van radiostations aanwezig moeten zijn via welke medisch advies kan worden verkregen; indien het schip met een satellietcommunicatiesysteem is uitgerust moet bovendien een actuele en volledige lijst aan boord zijn van kust-grondstations via welke medisch advies kan worden verkregen. Zeevarenden die verantwoordelijk zijn voor de medische zorg of eerste hulp aan boord moeten zijn geïnstrueerd in het gebruik van de medische handleiding van het schip en het medisch gedeelte van de meest recente uitgave van het Internationaal Seinboek teneinde hen in staat te stellen te begrijpen welke informatie de adviserende arts nodig heeft alsmede te begrijpen wat dit advies inhoudt.

Leidraad B4.1.2 – Formulier medisch rapportage

1. Het standaardformulier voor medische rapportage als vereist ingevolge Deel A van deze Code zou zodanig moeten zijn ontworpen dat de uitwisseling van medische en daaraan gerelateerde informatie betreffende individuele zeevarenden tussen het schip en de wal in geval van ziekte of ongeval wordt vergemakkelijkt.

Leidraad B4.1.3 – Medische zorg aan de wal

1. De medische voorzieningen aan de wal voor de behandeling van zeevarenden zouden voor het doel geschikt moeten zijn. De artsen, tandartsen en het overige medisch personeel zouden naar behoren gekwalificeerd moeten zijn.

2. Maatregelen zouden moeten worden genomen om zeevarenden, wanneer zij in de haven zijn, de toegang te bieden tot:

a. een poliklinische behandeling bij ziekte of ongeval;

b. ziekenhuisopname indien nodig; en

c. tandheelkundige behandeling, vooral in noodgevallen.

3. Passende maatregelen zouden moeten worden getroffen om de behandeling van zeevarenden die aan een kwaal lijden te vergemakkelijken. In het bijzonder moeten zeevarenden onverwijld en zonder problemen worden toegelaten tot klinieken en ziekenhuizen aan de wal, ongeacht hun nationaliteit of godsdienst, en waar mogelijk moeten – indien nodig – regelingen worden getroffen om voortzetting van de behandeling ter aanvulling op de medische voorzieningen die hen ter beschikking staan, te waarborgen.

Leidraad B4.1.4 – Medische bijstand aan andere schepen en internationale samenwerking

1. Elk Lid zou de nodige aandacht moeten geven aan deelname aan internationale samenwerking op het gebied van bijstand, programma’s en onderzoek op het gebied van gezondheidsbescherming en medische zorg. Een dergelijke samenwerking zou betrekking kunnen hebben op:

a. het ontwikkelen en coördineren van opsporings- en reddingsacties en het organiseren van snelle medische hulp en evacuatie op zee in geval van ernstige ziekte of bij een ernstig ongeval aan boord van een schip, door middel van systemen voor periodieke melding van de scheepspositie, coördinatiecentra voor reddingsoperaties en de inzet van helikopters bij noodgevallen, zulks in overeenstemming met het Internationaal Verdrag inzake opsporing en redding op zee, 1979, als gewijzigd, en deInternational Aeronautical and Maritime Search and Rescue (IAMSAR) Manual;

b. het optimaal gebruik maken van alle schepen die een arts aan boord hebben en van op zee gestationeerde schepen die hospitaal- en reddingsfaciliteiten kunnen verschaffen;

c. het opstellen en bijhouden van een internationale lijst van artsen en medische instellingen die over de hele wereld beschikbaar zijn voor het verlenen van spoedeisende medische hulp aan zeevarenden;

d. het debarkeren van zeevarenden voor spoedeisende hulp;

e. het repatriëren, zodra dit mogelijk is, van zeevarenden die in het buitenland in een ziekenhuis zijn opgenomen overeenkomstig het medisch advies van de behandelende artsen en rekening houdend met de wensen en de behoeften van de zeevarende;

f. het zorgen voor persoonlijke bijstand aan zeevarenden tijdens de repatriëring overeenkomstig het medisch advies van de behandelende artsen en rekening houdend met de wensen en de behoeften van de zeevarende;

g. het streven naar de oprichting van gezondheidscentra voor zeevarenden teneinde:

i. onderzoek te doen naar de gezondheidstoestand, de medische behandeling en de preventieve gezondheidszorg voor zeevarenden; en
ii. medici en personeel in de gezondheidszorg op te leiden in de maritieme geneeskunde;

h. het verzamelen en evalueren van statistische gegevens inzake arbeidsongevallen, beroepsziekten en sterfgevallen van zeevarenden en het opnemen van de statistieken in een nationaal systeem van statistieken dat de arbeidsongevallen en beroepsziekten van andere categorieën werknemers omvat en ze daarmee in overeenstemming brengen;

i. het organiseren van internationale uitwisselingen van technische informatie, lesmateriaal en docenten, alsmede het organiseren van internationale cursussen, seminars en werkgroepen;

j. het verschaffen van speciale, zowel curatieve als preventieve gezondheidszorg- en medische diensten aan alle zeevarenden in de havens of het hen ter beschikking stellen van algemene gezondheids- en revalidatiediensten; en

k. het regelen van de repatriëring, zodra dit mogelijk is, van het stoffelijk overschot of van de as van overleden zeevarenden overeenkomstig de wensen van hun naaste familie.

2. De internationale samenwerking op het gebied van gezondheidsbescherming en medische zorg voor zeevarenden zou gebaseerd moeten zijn op bilaterale of multilaterale overeenkomsten of op overleg tussen Leden.

Leidraad B4.1.5 – Gezinsleden van zeevarenden

1. Elk Lid zou maatregelen moeten nemen ter waarborging van behoorlijke en voldoende medische zorg voor de gezinsleden van zeva-renden die van hen afhankelijk zijn die op zijn grondgebied woonachtig zijn, hangende de ontwikkeling van een medische dienst voor werknemers en hun gezinsleden indien dergelijke diensten niet bestaan, en moet het Internationaal Arbeidsbureau op de hoogte brengen van de voor dit doel getroffen maatregelen.

Voorschrift 4.2 – Aansprakelijkheid van de reder

Doel:Verzekeren dat zeevarenden worden beschermd tegen de financiële gevolgen van ziekte, ongeval of overlijden die voortvloeien uit hun werkzaamheden

1. Elk Lid dient te waarborgen dat er, in overeenstemming met de Code, op schepen die zijn vlag voeren maatregelen zijn getroffen om zeevarenden die op de schepen werkzaam zijn recht geven op materiële bijstand en ondersteuning door de reder ter zake van de financiële gevolgen van ziekte, ongeval of overlijden terwijl zij werkzaam zijn uit hoofde van een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden of voortvloeiend uit hun tewerkstelling ingevolge een dergelijke overeenkomst.

2. Dit voorschrift doet geen afbreuk aan andere rechtsmiddelen die een zeevarende zou kunnen aanwenden.

Norm A4.2 – Aansprakelijkheid van de reder

1. Elk Lid neemt wet- en regelgeving aan waarin wordt vereist dat reders van schepen die zijn vlag voeren verantwoordelijk zijn voor de bescherming van de gezondheid en medische zorg van alle zeevarenden die aan boord van de schepen werken, in overeenstemming met de volgende minimumnormen:

a. reders zijn aansprakelijk voor de kosten gemaakt door op hun schepen werkzame zeevarenden met betrekking tot ziekte en ongevallen van de zeevarenden die zich voordoen tussen de datum van de aanvang van de dienst en de datum waarop zij worden geacht naar behoren te zijn gerepatrieerd, of voortvloeiend uit hun tewerkstelling tussen die data;

b. reders moeten financiële zekerheid stellen ten behoeve van compensatie in het geval van overlijden of langdurige arbeidsongeschiktheid van zeevarenden als gevolg van een bedrijfsongeval, beroepsziekte of bedrijfsrisico, als vervat in de nationale wetgeving, de arbeidsovereenkomst voor zeevarenden of collectieve arbeidsovereenkomst;

c. reders zijn aansprakelijk voor de vergoeding van kosten van medische zorg, met inbegrip van medische behandeling en de verstrekking van de benodigde geneesmiddelen en overige therapeutische middelen en kost en inwoning buiten het land waar hij thuisbehoort totdat de zieke of gewonde zeevarende is hersteld, of verklaard is dat de ziekte of arbeidsongeschiktheid van blijvende aard is; en

d. reders zijn aansprakelijk voor de betaling van de uitvaartkosten in geval van overlijden aan boord van het schip of aan de wal gedurende de periode van aanstelling.

2. De nationale wet- en regelgeving kan de aansprakelijkheid van de reder voor de vergoeding van de kosten van medische zorg en kost en inwoning beperken tot een tijdvak van ten minste 16 weken, te rekenen vanaf de datum van het ongeval of van de aanvang van de ziekte.

3. Wanneer de ziekte of het letsel leidt tot arbeidsongeschiktheid is de reder aansprakelijk:

a. voor de betaling van het volledige loon zolang de zieke of gewonde zeevarenden aan boord blijven of totdat de zeevarenden in overeenstemming met dit Verdrag zijn gerepatrieerd; en

b. voor de gehele of gedeeltelijke betaling van de lonen als voorgeschreven door de nationale wet- en regelgeving of als voorzien in collectieve arbeidsovereenkomsten, vanaf het tijdstip waarop de zeevarenden worden gerepatrieerd of gedebarkeerd totdat zij zijn hersteld of, eerder indien die datum eerder valt, totdat zij recht hebben op een uitkering ingevolge de wetgeving van het betrokken Lid.

4. De nationale wet- en regelgeving kan de aansprakelijkheid van de reder voor de betaling van het gehele of gedeeltelijke loon van een zeevarende die niet langer aan boord is, beperken tot een tijdvak van ten minste 16 weken, te rekenen vanaf de datum van het ongeval of van de aanvang van de ziekte.

5. De nationale wet- en regelgeving kan aansprakelijkheid van de reder uitsluiten ten aanzien van:

a. letsel ontstaan anders dan tijdens de dienstbetrekking met het het schip;

b. letsel of ongeval als gevolg van opzettelijk onjuist handelen van de zieke, gewonde of overleden zeevarende; en

c. opzettelijk verzwegen ziekten of aandoeningen bij het aangaan van het dienstverband.

6. De nationale wet- en regelgeving mag aansprakelijkheid van de reder uitsluiten voor de betaling van kosten van medische zorg aan boord en accommodatie- en begrafeniskosten voor zover deze aansprakelijkheid door de overheid wordt overgenomen.

7. Reders of hun vertegenwoordigers moeten maatregelen nemen voor het veilig bewaren van eigendommen die aan boord zijn achtergelaten door zieke, gewonde of overleden zeevarenden en voor het teruggeven ervan aan hen of aan hun naaste verwanten.

Leidraad B4.2 – Aansprakelijkheid van reders

1. De volgens het derde lid, onderdeel a, van norm A4.2 vereiste betaling van het volledige loon kan exclusief bonussen zijn.

2. De nationale wet- en regelgeving kan erin voorzien dat een reder niet langer aansprakelijk is voor de betaling van de kosten van een zieke of gewonde zeevarende vanaf het tijdstip waarop die zeevarende recht heeft op medische verstrekkingen op grond van een stelsel van verplichte ziekteverzekering of verplichte ongevallenverzekering of op schadeloosstelling bij arbeidsongevallen.

3. De nationale wet- en regelgeving kan erin voorzien dat door de reder betaalde begrafeniskosten door een verzekeringsmaatschappij worden vergoed in gevallen waarin ingevolge de wet- en regelgeving inzake sociale verzekering of schadeloosstelling van werknemers ten gunste van de overleden zeevarende een uitvaartverzekering wordt uitgekeerd.

Voorschrift 4.3 – Bescherming van de gezondheid en veiligheid en ongevallenpreventie

Doel: Verzekeren dat de werkomgeving van zeevarenden bevorderlijk is voor de bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk

1. Elk Lid moet waarborgen dat de gezondheid op het werk van zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren, wordt beschermd en dat zij aan boord van het schip in een veilige en hygiënische omgeving kunnen wonen, werken en worden opgeleid.

2. Elk Lid ontwikkelt en publiceert nationale richtlijnen ten behoeve van de bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk aan boord van schepen die zijn vlag voeren, na overleg met de representatieve organisaties van reders en zeevarenden en met inachtneming van de toepasselijke codes, richtlijnen en normen aanbevolen door internationale organisaties, nationale overheden en organisaties in de maritieme sector.

3. Elk Lid neemt wet- en regelgeving alsmede andere maatregelen aan ten behoeve van de in de Code genoemde aangelegenheden, met inachtneming van de desbetreffende internationale instrumenten, en stelt normen op voor de bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie op schepen die zijn vlag voeren.

Norm A4.3 – Bescherming van de gezondheid en veiligheid en ongevallenpreventie

1. De in overeenstemming met het derde lid van voorschrift 4.3 aan te nemen wet- en regelgeving en andere maatregelen moeten de volgende onderwerpen behelzen:

a. het aannemen en daadwerkelijk uitvoeren en bevorderen van beleid en regelingen voor de bedrijfsveiligheid en gezondheid aan boord van schepen die de vlag van het Lid voeren, met inbegrip van risicobeoordeling alsmede opleiding en training van zeevarenden;

b. redelijke voorzorgen ter voorkoming van bedrijfsongevallen, letsel en ziekten aan boord van schepen, met inbegrip van maatregelen ter vermindering en voorkoming van het risico van blootstelling aan schadelijke niveaus van omgevingsfactoren en chemische stoffen alsmede van het risico van letsel of ziekte voortvloeiend uit het gebruik van uitrustingen machines aan boord van schepen;

c. programma’s aan boord ter voorkoming van bedrijfsongevallen, letsel en ziekten en voor de voortdurende verbetering van de bedrijfsveiligheid en bescherming van de gezondheid, met betrokkenheid van de vertegenwoordigers van zeevarenden en alle overige personen die betrokken zijn bij de uitvoering hiervan, met inachtneming van preventieve maatregelen, met inbegrip van toezicht op bouw en ontwerp, vervanging van processen en procedures voor collectieve en individuele taken, en gebruikmaking van persoonlijke beschermende uitrusting; en

d. vereisten voor het inspecteren, rapporteren en corrigeren van onveilige omstandigheden en voor het onderzoeken en rapporteren van bedrijfsongevallen aan boord.

2. In de in het eerste lid van deze norm bedoelde bepalingen:

a. moet rekening worden gehouden met de van toepassing zijnde internationale instrumenten op het gebied van bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk in het algemeen en met specifieke risico’s, en moeten alle aangelegenheden aan bod komen die relevant zijn voor de voorkoming van bedrijfsongevallen, letsel en ziekten die van toepassing kunnen zijn op de werkzaamheden van zeevarenden en in het bijzonder die welke eigen zijn aan de arbeid in de zeevaart;

b. moeten duidelijk de verplichtingen van reders, zeevarenden en andere betrokkenen worden vermeld met betrekking tot de naleving van de toepasselijke normen, beleidsregels en de programma’s aan boord voor de bedrijfsveiligheid en gezondheid, waarbij bijzondere aandacht moet uitgaan naar de gezondheid en veiligheid van zeevarenden onder de leeftijd van 18 jaar;

c. moeten de taken van de kapitein en/of een door de kapitein aangewezen persoon worden vermeld met betrekking tot het nemen van specifieke verantwoordelijkheid voor de uitvoering en naleving van de beleidsregels en de programma’s aan boord voor bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk; en

d. moet de bevoegdheid worden omschreven van de als veiligheidvertegenwoordigers aangewezen of gekozen zeevarenden van het schip bevoegd zijn deel te nemen aan de vergaderingen van de veiligheidscommissie van het schip. Een dergelijke commissie moet worden ingesteld aan boord van schepen met vijf of meer zeevarenden.

3. De in het derde lid van voorschrift 4.3 bedoelde wet- en regelgeving en andere maatregelen moeten regelmatig in overleg met de vertegenwoordigers van de organisaties van reders en zeevarenden worden getoetst en, indien nodig, worden herzien om rekening te houden met de veranderingen op het gebied van technologie en onderzoek teneinde de voortdurende verbetering van beleid en regelingen op het gebied van bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk te vergemakkelijken en een veilige werkomgeving te bieden aan zeevarenden op schepen die de vlag van het Lid voeren.

4. Naleving van de vereisten van de toepasselijke internationale instrumenten met betrekking tot de aanvaardbare niveaus van blootstelling aan gevaren op de werkplek aan boord van schepen en met betrekking tot de ontwikkeling en uitvoering van beleid en programma’s voor de bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk aan boord van schepen wordt geacht toereikend te zijn om aan de vereisten van dit Verdrag te voldoen.

5. De bevoegde autoriteit ziet erop toe dat:

a. bedrijfsongevallen, letsel en ziekten naar behoren worden gerapporteerd, met inachtneming van de door de Internationale Arbeidsorganisatie verstrekte aanwijzingen met betrekking tot de melding en registratie van bedrijfsongevallen en ziekten;

b. van dergelijke ongevallen en ziekten uitgebreide statistieken worden bijgehouden, geanalyseerd en gepubliceerd en, waar nodig, aangevuld met onderzoek naar algemene trends en onderkende risico’s; en

c. bedrijfsongevallen worden onderzocht.

6. De meldings- en onderzoeksactiviteiten op het gebied van bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk moeten zodanig worden opgezet dat de bescherming van de persoonsgegevens van de zeevarenden wordt gewaarborgd, waarbij rekening moet worden gehouden met de door de Internationale Arbeidsorganisatie op dit gebied verschafte aanwijzingen.

7. De bevoegde autoriteit werkt met de organisaties van reders en zeevarenden samen bij het treffen van maatregelen om informatie betreffende specifieke risico’s aan boord van schepen onder de aandacht van alle zeevarenden te brengen, bijvoorbeeld door het aanbrengen van officiële mededelingen met relevante instructies.

8. De bevoegde autoriteit moet verlangen dat reders die risico-evaluaties uitvoeren ten behoeve van het beheer van de bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk verwijzen naar de eigen statistische informatie omtrent hun schepen en naar de door de bevoegde autoriteit verstrekte algemene statistieken.

Leidraad B4.3 – Bescherming van de gezondheid en veiligheid en ongevallenpreventie

Leidraad B4.3.1 – Bepalingen inzake bedrijfsongevallen, letsel en ziekten

1. Bij de ingevolge norm A4.3 vereiste bepalingen zou rekening moeten worden gehouden met de Code of practice on Accident prevention on board ship at sea and in port, 1996 en latere versies en andere daaraan gerelateerde normen van de Internationale Arbeidsorganisatie en overige internationale normen en leidraden en codes met betrekking tot de bedrijfsveiligheid en de bescherming van de gezondheid op het werk, met inbegrip van de eventueel hierin vastgestelde blootstellingsniveaus.

2. De bevoegde autoriteit zou ervoor moeten zorgdragen dat de nationale richtlijnen ten behoeve van het beheer van de bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk gericht zijn op de volgende punten, in het bijzonder:

a. algemene en fundamentele bepalingen;

b. de constructie van het schip, met inbegrip van toegangsmiddelen en asbestgerelateerde risico’s;

c. machines;

d. de effecten van extreem lage of hoge temperaturen van oppervlakken waarmee zeevarenden in aanraking kunnen komen;

e. de effecten van lawaai op de werkplek en in de verblijven aan boord;

f. de effecten van trillingen op de werkplek en in de verblijven aan boord;

g. de effecten van omgevingsfactoren, anders dan in de onderdelen e en f bedoelde factoren, op de werkplek en in de verblijven aan boord, met inbegrip van tabaksrook;

h. bijzondere veiligheidsmaatregelen boven- en benedendeks;

i. laad- en losvoorzieningen;

j. het voorkomen en blussen van branden;

k. ankers, kettingen en trossen;

l. gevaarlijke lading en ballast;

m. persoonlijke beschermende uitrusting voor zeevarenden;

n. werken in gesloten ruimten;

o. fysieke en mentale effecten van oververmoeidheid;

p. de effecten van drugs- en alcoholverslaving;

q. hiv/aids-bescherming en –preventie; en

r. hulp bij nood en ongevallen.

3. Bij de beoordeling van risico’s en de vermindering van de blootstelling aan hetgeen in het tweede lid van deze leidraad genoemd wordt zou rekening moeten worden gehouden met de fysieke gezondheidseffecten van de beroepsuitoefening, waaronder het tillen van lasten, lawaai en trillingen, de chemische en biologische gezondheidseffecten van de beroepsuitoefening, de effecten van de beroepsuitoefening op de mentale gezondheid, de fysieke en mentale effecten van oververmoeidheid en bedrijfsongevallen. De nodige maatregelen zouden gebaseerd moeten zijn op het beginsel van preventie, waarbij het aanpakken van de risico’s bij de bron, aanpassing van het werk aan de persoon – in het bijzonder wat betreft de inrichting van werkplekken – en het vervangen van gevaarlijk werk door ongevaarlijk of minder gevaarlijk werk, voorrang hebben boven de persoonlijke beschermende uitrusting voor zeevarenden.

4. Daarnaast zou de bevoegde autoriteit ervoor zorg moeten dragen dat rekening wordt gehouden met de gevolgen voor de gezondheid en veiligheid, in het bijzonder op de volgende gebieden:

a. hulp bij nood en ongevallen;

b. de effecten van drugs- en alcoholverslaving; en

c. hiv/aids-bescherming en –preventie.

Leidraad B4.3.2 – Blootstelling aan lawaai

1. De bevoegde autoriteit zou, samen met de bevoegde internationale organen en met de betrokken vertegenwoordigers van organisaties van reders en zeevarenden, het probleem van lawaai aan boord van schepen voortdurend moeten toetsen teneinde de bescherming van zeevarenden, voor zover praktisch uitvoerbaar, tegen de nadelige gevolgen van blootstelling aan lawaai te verbeteren.

2. Bij de in het eerste lid van deze leidraad bedoelde toetsing zou rekening moeten worden gehouden met de nadelige gevolgen van blootstelling aan overmatig lawaai voor het gehoor, de gezondheid en het welzijn van zeevarenden en met de maatregelen die worden voorgeschreven of aanbevolen om het lawaai aan boord van schepen te verminderen teneinde zeevarenden te beschermen. De te overwegen maatregelen zouden het volgende moeten omvatten:

a. onderricht aan zeevarenden over de gevaren voor het gehoor en de gezondheid van langdurige blootstelling aan hoge lawaainiveaus en over het juiste gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen;

b. de verstrekking van goedgekeurde gehoorbeschermingsmiddelen aan zeevarenden, waar nodig; en

c. risicobeoordeling en vermindering van blootstellingsniveaus aan lawaai in alle verblijven en recreatie- en eetvoorzieningen, alsmede machinekamers en andere motorruimten.

Leidraad B4.3.3 – Blootstelling aan trillingen

1. De bevoegde autoriteit zou, samen met de bevoegde internationale organisaties en met de betrokken vertegenwoordigers van organisaties van reders en zeevarenden, en waar passend met in achtneming van de relevante internationale normen, het probleem van trillingen aan boord van schepen voortdurend moeten toetsen teneinde de bescherming van zeevarenden, voor zover praktisch uitvoerbaar, tegen de nadelige gevolgen van blootstelling aan trillingen te verbeteren.

2. De in het eerste lid van deze leidraad bedoelde toetsing zou rekening moeten houden met de nadelige gevolgen van blootstelling aan overmatige trillingen voor de gezondheid en het welzijn van zeevarenden en met de maatregelen die worden voorgeschreven of aanbevolen om de trillingen aan boord van schepen te verminderen teneinde zeevarenden te beschermen. De te overwegen maatregelen zouden het volgende moeten omvatten:

a. onderricht aan zeevarenden over de gevaren voor hun gezondheid van langdurige blootstelling aan trillingen;

b. de verstrekking van goedgekeurde persoonlijke beschermende uitrusting aan zeevarenden, waar nodig; en

c. risico-evaluatie en vermindering van de blootstelling aan trillingen in alle verblijven en recreatie- en eetvoorzieningen door het nemen van maatregelen in overeenstemming met de aanwijzingen in de Code of practice on Ambient factors in the workplace, 2001, en eventuele latere herzieningen, met inachtneming van het verschil tussen de blootstelling in die gedeelten en op de werkplek.

Leidraad B4.3.4 – Verplichtingen van reders

1. Elke verplichting voor de reder om te voorzien in beschermende uitrusting of andere waarborgen voor de voorkoming van ongevallen zou in het algemeen vergezeld moeten gaan van bepalingen waarin wordt vereist dat zeevarenden deze gebruiken en van verplichtingen voor zeevarenden om zich aan de desbetreffende maatregelen voor ongevallenpreventie en de bescherming van de gezondheid te houden.

2. Tevens zou rekening moeten worden gehouden met de artikelen 7 en 11 van het Verdrag betreffende de beveiliging van machines, 1963 (Nr. 119), en de overeenkomstige bepalingen van de Aanbeveling betreffende de beveiliging van machines, 1963 (Nr. 118), waarin de werkgever verplicht wordt erop toe te zien dat in gebruik zijnde machines naar behoren worden beveiligd en het gebruik ervan zonder deugdelijke beveiliging wordt voorkomen, terwijl het de werknemer verboden wordt de machines te gebruiken zonder dat de beveiliging is aangebracht of de aangebrachte beveiliging buiten werking te stellen.

Leidraad B4.3.5 – Rapportage en verzameling van statistieken

1. Alle bedrijfsongevallen en –ziekten zouden moeten worden gerapporteerd zodat deze kunnen worden onderzocht en uitgebreide statistieken kunnen worden bijgehouden, geanalyseerd en gepubliceerd, met inachtneming van de bescherming van de persoonsgegevens van de betrokken zeevarenden. Rapporten zouden niet beperkt mogen worden tot sterfgevallen of ongelukken waarbij het schip betrokken is.

2. In de in het eerste lid van deze leidraad bedoelde statistieken zouden de aantallen, aard, oorzaken en gevolgen van bedrijfsongevallen en –ziekten moeten worden geregistreerd, met, indien van toepassing, een duidelijke vermelding van de afdeling aan boord van het schip, het soort ongeval en of het ongeval zich op zee of in een haven heeft voorgedaan.

3. Elk Lid zou eventuele door de Internationale Arbeidsorganisatie ingestelde internationale systemen of modellen voor de registratie van ongevallen met zeevarenden naar behoren moeten toepassen.

Leidraad B4.3.6 – Onderzoeken

1. De bevoegde autoriteit zou onderzoek moeten verrichten naar de oorzaken en omstandigheden van alle bedrijfsongevallen en –ziekten die overlijden of ernstig letsel tot gevolg hebben, en andere gevallen als in de nationale wet- en regelgeving vervat.

2. Overwogen zou moeten worden de volgende onderwerpen in onderzoeken op te nemen:

a. werkomgeving, zoals werkoppervlakken, configuratie van machines, toegangen, verlichting en werkmethoden;

b. frequentie van bedrijfsongevallen en –ziekten in verschillende leeftijdsgroepen;

c. bijzondere fysiologische of psychologische problemen die door het leefklimaat aan boord worden veroorzaakt;

d. problemen veroorzaakt door fysieke stress aan boord, in het bijzonder als gevolg van toegenomen werkdruk;

e. problemen met en gevolgen van technische ontwikkelingen en de invloed hiervan op de samenstelling van de bemanning; en

f. problemen als gevolg van menselijk falen.

Leidraad B4.3.7 – Nationale beschermings- en preventieprogramma’s

1. Teneinde een gezonde basis te bieden voor maatregelen ter bevordering van de bedrijfsveiligheid, de gezondheid op het werk en de preventie van ongevallen, letsel en ziekten die toe te schrijven zijn aan de specifieke risico’s van het werken op zee, zou onderzoek moeten worden verricht naar algemene trends en naar de risico’s die uit de statistieken blijken.

2. De uitvoering van beschermings- en preventieprogramma’s ter bevordering van de bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk zou zodanig moeten worden opgezet dat de bevoegde autoriteit, reders en zeevarenden of hun vertegenwoordigers en andere aangewezen organisaties een actieve rol kunnen vervullen, onder andere door middel van voorlichting en leidraden aan boord betreffende maximumniveaus van blootstelling aan mogelijk schadelijke omgevingsfactoren op de werkplek en andere risico’s of resultaten van een systematisch risicobeoordelingsproces. In het bijzonder zouden nationale of lokale gezamenlijke commissies voor bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie of ad-hoc werkgroepen en commissies aan boord moeten worden ingesteld, waarin de betrokken organisaties van reders en zeevarenden vertegenwoordigd zijn.

3. Wanneer deze activiteiten op het niveau van de reder plaatsvinden, moet worden overwogen de zeevarenden in alle veiligheidscommissies aan boord van schepen van die reder te laten vertegenwoordigen.

Leidraad B4.3.8 – Inhoud van beschermings- en preventieprogramma’s

1. Overwogen zou moeten worden de volgende punten op te nemen in de functies van de in het tweede lid van leidraad B4.3.7 bedoelde commissies en andere organisaties:

a. de opstelling van nationale richtlijnen en beleidsregels op het gebied van managementsystemen voor bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk en op het gebied van bepalingen, regels en handboeken voor ongevallenpreventie;

b. het organiseren van opleidingen en programma’s voor bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie;

c. het regelen van publiciteit op het gebied van bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie, waaronder films, posters, mededelingen en brochures; en

d. het verspreiden van literatuur en voorlichting op het gebied van bedrijfsveiligheid en gezondheid op het werk en ongevallenpreventie, zodanig dat hiermee zeevarenden aan boord van schepen worden bereikt.

2. Degenen die teksten opstellen op het gebied van maatregelen of aanbevelingen doen ten behoeve van de bedrijfsveiligheid en bescherming van de gezondheid op het werk en ongevallenpreventie zouden rekening moeten houden met de relevante bepalingen of aanbevelingen die zijn aangenomen door de desbetreffende nationale autoriteiten of organisaties of internationale organisaties.

3. Bij de opstelling van programma’s voor bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie zou elk Lid naar behoren rekening moeten houden met eventuele door de Internationale Arbeidsorganisatie gepubliceerde gedragscodes betreffende de veiligheid en gezondheid van zeevarenden.

Leidraad B4.3.9 – Onderricht op het gebied van bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en de preventie van bedrijfsongevallen

1. Het curriculum voor de in het eerste lid, onderdeel a, van norm A4.3 bedoelde opleiding zou periodiek moeten worden herzien en geactualiseerd in het licht van ontwikkelingen in scheepstypen en hun afmeting en uitrusting, alsmede de veranderingen op het gebied van bemannen, nationaliteit, taal en organisatie van de werkzaamheden aan boord.

2. Er zou voortdurend publiciteit moeten zijn voor bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie. Deze publiciteit zou de volgende vormen kunnen aannemen:

a. audiovisuele leermiddelen zoals films, te gebruiken in opleidingscentra voor zeevarenden en waar mogelijk voor vertoning aan boord van schepen;

b. het ophangen van posters aan boord van schepen;

c. artikelen in tijdschriften die door zeevarenden worden gelezen over de risico’s van het werken op zee en over maatregelen op het gebied van bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie; en

d. speciale campagnes met gebruikmaking van uiteenlopende media om zeevarenden voorlichting te geven, met inbegrip van campagnes voor veilig werken.

3. Bij de in het tweede lid van deze leidraad bedoelde publiciteit moet rekening worden gehouden met de uiteenlopende nationaliteiten, talen en culturen van zeevarenden aan boord van schepen.

Leidraad B4.3.10 – Veiligheids- en gezondheidsonderwijs voor jonge zeevarenden

1. Veiligheids- en gezondheidsvoorschriften zouden moeten verwijzen naar algemene bepalingen inzake medisch onderzoek voor en gedurende de periode van tewerkstelling en naar ongevallenpreventie en gezondheid op het werk, die mogelijk op de werkzaamheden van zeevarenden van toepassing zijn. Deze voorschriften zouden maatregelen moeten aangeven die de beroepsrisico’s voor jonge zeevarenden bij de uitvoering van hun taken tot een minimum beperken.

2. Behoudens wanneer een jonge zeevarende door de bevoegde autoriteit voor een bepaalde vaardigheid volledig bekwaam is verklaard, zouden de voorschriften beperkingen moeten aangeven voorjonge zeevarenden die, zonder deugdelijk toezicht en aanwijzingen, bepaalde typen werkzaamheden verrichten die bijzondere risico’s van een ongeval of schadelijke gevolgen voor hun gezondheid of lichamelijke ontwikkeling met zich meebrengen, of een bepaalde mate van volwassenheid, ervaring of vaardigheid vereisen. Bij het vaststellen welke typen werkzaamheden door de voorschriften moeten worden beperkt, kan de bevoegde autoriteit in het bijzonder werkzaamheden in overweging nemen die het volgende omvatten:

a. het tillen, verplaatsen of dragen van zware lasten of voorwerpen;

b. het binnengaan van ketels, tanks en kofferdammen;

c. blootstelling aan schadelijke lawaai- en trillingsniveaus;

d. het bedienen van lieren en andere elektrische machines en gereedschappen, of het geven van aanwijzingen aan degenen die deze apparatuur bedienen;

e. het gebruik van meer- of sleeptrossen of ankeruitrusting;

f. optuigen;

g. werk op hoogte of aan dek bij zwaar weer;

h. wachtlopen bij nacht;

i. onderhoud en reparatie van elektrische apparatuur;

j. blootstelling aan potentieel gevaarlijke materialen, of fysische stoffen zoals gevaarlijke of toxische stoffen en ioniserende straling;

k. het reinigen van voedselverwerkende machines; en

l. het omgaan met of leiding nemen over de sloepen van het schip.

3. Via de bevoegde autoriteit of de aangewezen mechanismen zouden praktische maatregelen moeten worden getroffen om informatie betreffende ongevallenpreventie en de bescherming van de gezondheid aan boord van schepen onder de aandacht van jonge zeevarenden te brengen. Deze maatregelen zouden onder andere kunnen bestaan uit adequate voorlichting in de vorm van cursussen, officiële publicaties op het gebied van ongevallenpreventie gericht op jongeren en de verzorging van beroepsopleidingen voor en toezicht op jonge zeevarenden.

4. Scholing en training van jonge zeevarenden zowel aan wal als aan boord van schepen zou voorlichting moeten omvatten over de schadelijke gevolgen voor hun gezondheid en welzijn van alcohol- en drugsmisbruik en andere potentieel schadelijke stoffen, en de risico’s en zorgen met betrekking tot HIV/AIDS of andere activiteiten die een risico voor de gezondheid met zich meebrengen.

Leidraad B4.3.11 – Internationale samenwerking

1. De Leden zouden ernaar moeten streven om, eventueel met de hulp van intergouvernementele en andere internationale organisaties, samen te werken aan het bereiken van de grootst mogelijke eenheid van optreden ter bevordering van bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie.

2. Bij de ontwikkeling van programma’s ter bevordering van bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie ingevolge norm A4.3 zou elk Lid de desbetreffende door de internationale Arbeidsorganisatie gepubliceerde gedragscodes en de desbetreffende normen van internationale organisaties naar behoren in acht moeten nemen.

3. De Leden zouden zich rekenschap moeten geven van de noodzaak van internationale samenwerking bij de permanente bevordering van activiteiten op het gebied van bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie. Deze samenwerking zou de volgende vormen kunnen aannemen:

a. bilaterale of multilaterale regelingen voor uniformiteit van de normen en waarborgen op het gebied van bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie;

b. uitwisseling van informatie over specifieke risico’s voor zeevarenden en over middelen ter bevordering van bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie;

c. assistentie bij het testen van uitrusting en inspectie overeenkomstig de nationale voorschriften van de vlaggenstaat;

d. samenwerking bij de opstelling en verspreiding van bepalingen, regels of handleidingen op het gebied van bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk en ongevallenpreventie;

e. samenwerking bij de vervaardiging en het gebruik van hulpmiddelen voor scholing; en

f. gezamenlijke voorzieningen voor, of wederzijdse bijstand bij, de opleiding van zeevarenden op het gebied van bedrijfsveiligheid, gezondheid op het werk, ongevallenpreventie en veilig werken.

Voorschrift 4.4 – Toegang tot welzijnsvoorzieningen aan wal

Doel: Verzekeren dat zeevarenden die aan boord van een schip werkzaam zijn toegang hebben tot voorzieningen en diensten aan de wal ten behoeve van hun gezondheid en welzijn

1. Elk Lid draagt er zorg voor dat welzijnsvoorzieningen aan wal, indien aanwezig, gemakkelijk toegankelijk zijn. Elk Lid moet tevens de ontwikkeling van welzijnsvoorzieningen, zoals in de Code vermeld, in aangewezen havens bevorderen om zeevarenden op schepen die zich in zijn havens bevinden, toegang te verlenen tot geschikte welzijnsvoorzieningen en –diensten.

2. De verantwoordelijkheden van elk Lid met betrekking tot voorzieningen aan wal, zoals voorzieningen op het gebied van welzijn, cultuur, recreatie en informatie en diensten, zijn vervat in de Code.

Norm A4.4 – Toegang tot welzijnsvoorzieningen aan wal

1. Elk Lid vereist, wanneer op zijn grondgebied welzijnsvoorzieningen bestaan, dat deze beschikbaar zijn voor gebruik door alle zeevarenden, ongeacht nationaliteit, ras, huidskleur, geslacht, godsdienst, politieke overtuiging of sociale achtergrond en ongeacht de vlaggenstaat van het schip waarop zij zijn tewerkgesteld, zijn aangesteld of werkzaam zijn.

2. Elk Lid moet de ontwikkeling van welzijnsvoorzieningen in daartoe geschikte havens van het land bevorderen en, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden, vaststellen welke havens als geschikt moeten worden aangemerkt.

3. Elk Lid moet de instelling van welzijnsraden bevorderen die de welzijnsvoorzieningen en –diensten regelmatig doorlichten om te waarborgen dat deze geschikt blijven gelet op de veranderingen in de behoeften van zeevarenden voortvloeiend uit technische, bedrijfsmatige en andere ontwikkelingen in de scheepvaartsector.

Leidraad B4.4 – Toegang tot welzijnsvoorzieningen aan wal

Leidraad B4.4.1 – Verantwoordelijkheden van Leden

1. Elk Lid zou :

a. maatregelen moeten treffen om te garanderen dat voor zeevarenden in aangewezen aanloophavens geschikte welzijnsvoorzieningen en –diensten beschikbaar zijn en dat zeevarenden adequate bescherming wordt geboden bij de uitoefening van hun beroep; en

b. bij de uitvoering van deze maatregelen rekening moeten houden met de bijzondere behoeften van zeevarenden wat betreft hun veiligheid, gezondheid en recreatie, met name in het buitenland en bij het binnenvaren van oorlogsgebieden.

2. In de maatregelen voor het toezicht op welzijnsvoorzieningen en -diensten zou deelname van de betrokken representatieve organisaties van reders en van zeevarenden moeten zijn geregeld.

3. Elk Lid zou maatregelen moeten treffen gericht op het bespoedigen van de vrije verspreiding tussen schepen, centrale bevoorradingsorganen en welzijnsinstanties van welzijnsmaterialen zoals films, boeken, kranten en sportbenodigdheden voor gebruik door zeevarenden aan boord van hun schepen en in welzijncentra aan de wal..

4. De Leden zouden met elkaar moeten samenwerken om het welzijn van zeevarenden op zee en in de havens te bevorderen. Deze samenwerking zou de volgende maatregelen moeten omvatten:

a. overleg tussen de bevoegde autoriteiten gericht op het verschaffen en verbeteren van welzijnsvoorzieningen en –diensten, zowel op zee als in de haven;

b. overeenkomsten inzake het gemeenschappelijk gebruik van middelen en het gezamenlijk voorzien in welzijnsvoorzieningen in grote havens teneinde onnodige doublures van voorzieningen te vermijden;

c. de organisatie van internationale sportwedstrijden en het aanmoedigen van deelname daaraan door zeevarenden; en

d. de organisatie van internationale seminars die betrekking hebben op het welzijn van zeevarenden op zee en in de haven.

Leidraad B4.4.2 – Welzijnsvoorzieningen en –diensten in havens

1. Elk Lid zou die welzijnsvoorzieningen en –diensten moeten verschaffen, dan wel erop toezien dat zij worden verschaft, die nodig worden geacht in de daarvoor geschikte havens van het land.

2. De welzijnsvoorzieningen en –diensten zouden moeten worden verschaft in overeenstemming met de nationale omstandigheden en gebruiken door een of meer van de volgende instellingen:

a. overheden;

b. betrokken organisaties van reders en zeevarenden krachtens collectieve overeenkomsten of andere overeengekomen regelingen; en

c. vrijwilligersorganisaties.

3. In de havens zouden de noodzakelijke faciliteiten voor welzijn en recreatie in het leven moeten worden geroepen of ontwikkeld. Deze zouden het volgende moeten omvatten:

a. vergader- en recreatieruimten al naargelang de behoefte;

b. sportfaciliteiten en andere voorzieningen in de openlucht, inclusief wedstrijdverband;

c. scholingsfaciliteiten; en

d. waar toepasselijk voorzieningen voor godsdienstige plechtigheden en voor het verkrijgen van persoonlijke raad.

4. Deze voorzieningen kunnen worden verschaft door het naar behoefte beschikbaar stellen aan zeevarenden van voorzieningen voor meer algemeen gebruik.

5. Wanneer een groot aantal zeevarenden van verschillende nationaliteiten in een bepaalde haven behoefte heeft aan voorzieningen zoals hotels, clubs en sportfaciliteiten, zouden de bevoegde autoriteiten of organisaties van de landen van herkomst van de zeevarenden en van de vlaggenstaten alsmede de betrokken internationale verenigingen, overleg moeten plegen en samenwerken, zowel met elkaar als met de bevoegde autoriteiten en instellingen van het land waarin de betreffende haven is gelegen, teneinde hun middelen te bundelen en onnodige doublures te vermijden.

6. Daar waar er behoefte aan is, zouden hotels of tehuizen voor zeevarenden beschikbaar moeten zijn. Deze hotels of tehuizen zouden voorzieningen moeten bieden die gelijk zijn aan die van goede hotels en waar mogelijk in een goede buurt gelegen zijn, buiten de onmiddellijke omgeving van de haven. Dergelijke hotels of tehuizen moeten naar behoren onder toezicht staan, de tarieven moeten redelijk zijn en, waar nodig en mogelijk, zouden regelingen moeten worden getroffen voor het onderbrengen van de gezinnen van zeevarenden.

7. Deze accommodaties zouden toegankelijk moeten zijn voor alle zeevarenden, ongeacht nationaliteit, ras, huidskleur, geslacht, godsdienst, politieke overtuiging of sociale achtergrond en ongeacht de vlaggenstaat van het schip waarop zij zijn tewerkgesteld, zijn aangesteld of werkzaam zijn. Zonder dit beginsel te schenden kan het in sommige havens nodig zijn verschillende soorten voorzieningen te creëren, die kwalitatief vergelijkbaar zijn, maar zijn aangepast aan de gebruiken en behoeften van verschillende groepen zeevarenden.

8. Er zouden maatregelen moeten worden genomen om te waarborgen dat er, voor zover nodig, naast eventuele vrijwilligers, vakbekwaam personeel met een volledige dagtaak in dienst wordt genomen voor het beheer van de welzijnsvoorzieningen en –diensten.

Leidraad B4.4.3 – Welzijnscommissies

1. Er zouden welzijnscommissies op haven- op regionaal of op nationaal niveau moeten worden ingesteld. Deze zouden onder andere de volgende functies kunnen hebben:

a. zich ervan vergewissen of de bestaande welzijnsvoorzieningen voldoen en te bepalen of het nodig is bijkomende voorzieningen te verschaffen of voorzieningen waarvan te weinig gebruik wordt gemaakt, op te heffen; en

b. het bijstaan en adviseren van hen die verantwoordelijk zijn voor de verschaffing van welzijnsvoorzieningen en het verzekeren van samenwerking tussen hen.

2. Van de welzijnscommissies zouden vertegenwoordigers vanuit de organisaties van reders en van zeevarenden, de bevoegde autoriteiten en indien van toepassing, vrijwilligersorganisaties en maatschappelijke organisaties deel moeten uitmaken.

3. Waar nodig zouden consuls van zeevarende naties en plaatselijke vertegenwoordigers van buitenlandse welzijnsorganisaties, in overeenstemming met de nationale wet- en regelgeving, moeten worden betrokken bij het werk van de welzijnscommissies in de haven, de regio of op landelijk niveau.

Leidraad B4.4.4 – Financiering van welzijnsvoorzieningen

1. In overeenstemming met de nationale omstandigheden en de praktijk zou de financiële ondersteuning voor welzijnsvoorzieningen in havens beschikbaar moeten worden gesteld vanuit een van de volgende bronnen:

a. overheidssubsidies;

b. heffingen of andere te betalen leges uit scheepvaartbronnen;

c. vrijwillige bijdragen van reders, van zeevarenden of van hun organisaties; en

d. vrijwillige bijdragen uit andere bronnen.

2. Wanneer belastingen, heffingen en speciale leges worden opgelegd, zouden deze uitsluitend moeten worden gebruikt voor het doel waarvoor zij worden geheven.

Leidraad B4.4.5 – Verspreiding van informatie en bevorderende maatregelen

1. Onder zeevarenden zou informatie moeten worden verspreid over alle voor het algemene publiek toegankelijke voorzieningen in de aanleghavens – in het bijzonder wat betreft vervoer, welzijn, amusement, educatie en gebedshuizen – alsook over de speciaal aan zeevarenden ter beschikking gestelde voorzieningen.

2. Er zouden tegen billijke prijzen op ieder redelijk tijdstip passende transportmiddelen beschikbaar moeten zijn om de zeevarenden in staat te stellen vanuit geschikte punten in het havengebied een stad te bereiken.

3. De bevoegde autoriteiten zouden alle nodige maatregelen moeten treffen om reders en zeevarenden die in een haven aankomen in kennis te stellen van alle speciale wetten en gebruiken, die bij schending kunnen leiden tot vrijheidsstraffen.

4. De bevoegde autoriteiten zouden de havenzones en de toegangswegen moeten voorzien van voldoende verlichting en bewegwijzering en regelmatige surveillance, ter waarborging van de veiligheid van de zeevarenden.

Leidraad B4.4.6 – Zeevarenden in een buitenlandse haven

1. Met het oog op de bescherming van zeevarenden in buitenlandse havens zouden maatregelen moeten worden genomen ter vereenvoudiging van:

a. de toegang tot consuls van de Staat van hun nationaliteit of van de Staat waarin zij woonachtig zijn; en

b. efficiënte samenwerking tussen de consuls en de lokale en nationale autoriteiten.

2. Zeevarenden die in een buitenlandse haven zijn gedetineerd, zouden zo snel mogelijk moeten worden berecht, met inachtneming van een behoorlijke rechtsgang en met de nodige consulaire bescherming.

3. Wanneer een zeevarende op het grondgebied van een Lid gedetineerd is, om welke reden dan ook, zou de bevoegde autoriteit, indien de zeevarende daarom verzoekt, de vlaggenstaat en de Staat van de nationaliteit van de zeevarende daarvan onverwijld in kennis moeten stellen. De bevoegde autoriteit moet de zeevarende onverwijld op de hoogte brengen van zijn recht een dergelijk verzoek in te dienen. De Staat van de nationaliteit van de zeevarende moet onverwijld diens naaste familieleden waarschuwen. De bevoegde autoriteit zou de consulaire vertegenwoordigers van deze Staten onmiddellijk toegang tot de zeevarende moeten verlenen en deze zolang de detinering daarna voortduurt geregeld te bezoeken.

4. Elk Lid zou maatregelen moeten nemen om, indien nodig, zeevarenden te beschermen tegen agressie en andere wederrechtelijke gedragingen wanneer schepen zich in hun territoriale wateren bevinden en in het bijzonder in de aanlooproutes tot havens.

5. Degenen die hiervoor in de haven en aan boord verantwoordelijk zijn, zouden al het mogelijke in het werk moeten stellen om walverlof voor zeevarenden zo spoedig mogelijk na aankomst van het schip in de haven aan wal willen gaan, te vergemakkelijken.

Voorschrift 4.5 – Sociale zekerheid

Doel: Verzekeren dat maatregelen worden getroffen om zeevarenden toegang te verschaffen tot socialezekerheidsbescherming

1. Elk Lid draagt er zorg voor dat alle zeevarenden en, voor zover voorzien in zijn nationale recht, hun gezinsleden toegang hebben tot socialezekerheidsbescherming in overeenstemming met de Code, zonder evenwel afbreuk te doen aan eventueel gunstiger voorwaarden als bedoeld in artikel 19, achtste lid, van het Statuut.

2. Elk Lid verplicht zich ertoe in overeenstemming met zijn nationale omstandigheden, individueel en door middel van internationale samenwerking, maatregelen te treffen om geleidelijk te komen tot volledige socialezekerheidsbescherming voor zeevarenden.

3. Elk Lid waarborgt dat zeevarenden op wie zijn wetgeving inzake sociale zekerheid van toepassing is en, voor zover voorzien in zijn nationale recht, hun gezinsleden, recht hebben op socialezekerheidsbescherming die niet minder gunstig is dan die welke werknemers aan wal genieten.

Norm A4.5 – Sociale zekerheid

1. De takken van sociale zekerheid die met het oog op het geleidelijk bereiken van volledige socialezekerheidsbescherming ingevolge voorschrift 4.5 in aanmerking moeten worden genomen, zijn: medische zorg, uitkering bij ziekte, werkloosheidsuitkering, ouderdomspensioen, uitkering bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, kinderbijslag, moederschapsuitkering, arbeidsongeschiktheidsuitkering en nabestaandenuitkering, ter aanvulling van de bescherming voorzien in voorschrift 4.1, inzake medische zorg, en 4.2, inzake aansprakelijkheid van de reder, en ingevolge andere titels van dit Verdrag.

2. Op het tijdstip van bekrachtiging moet de door elk Lid in overeenstemming met het eerste lid van voorschrift 4.5 verschafte bescherming ten minste drie van de negen in het eerste lid van deze norm genoemde takken omvatten.

3. Elk Lid neemt overeenkomstig zijn nationale omstandigheden stappen om te voorzien in de in het eerste lid van deze norm bedoelde aanvullende socialezekerheidsbescherming voor alle zeevarenden die normaliter op zijn grondgebied woonachtig zijn. Dit kan bijvoorbeeld worden bewerkstelligd door middel van passende bilaterale of multilaterale overeenkomsten of op premie gebaseerde stelsels. De hieruit voortvloeiende bescherming mag niet minder gunstig zijn dan die welke wordt genoten door werknemers aan wal die op hun grondgebied woonachtig zijn.

4. Onverminderd de toewijzing van verantwoordelijkheden in het derde lid van deze norm, mogen Leden, door middel van bilaterale en multilaterale overeenkomsten en door middel van bepalingen aangenomen in het kader van regionale organisaties voor economische integratie, andere regels aannemen inzake de socialezekerheidswetgeving die op zeevarenden van toepassing is.

5. De verantwoordelijkheden van elk Lid ten aanzien van zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren omvatten die welke zijn voorzien in de voorschriften 4.1 en 4.2 en de daaraan gerelateerde bepalingen van de Code, alsmede die welke daaraan in zijn algemene verplichtingen ingevolge het internationale recht inherent zijn.

6. Elk Lid bestudeert de verschillende mogelijkheden waarop, in overeenstemming met het nationale recht en de praktijk, vergelijkbare uitkeringen aan zeevarenden worden verschaft in geval van afwezigheid van een passende dekking in de in het eerste lid van deze norm genoemde takken .

7. De in het eerste lid van voorschrift 4.5 genoemde bescherming kan, naargelang van het geval, zijn vervat in wet- en regelgeving, in private regelingen of in collectieve arbeidsovereenkomsten of in een combinatie hiervan.

8. Voor zover verenigbaar met hun nationale recht en praktijk werken de Leden, door middel van bilaterale of multilaterale overeenkomsten of andere regelingen, samen ter waarborging van de instandhouding van socialezekerheidsrechten, al dan niet verschaft via op premiegebaseerde stelsels, die door alle zeevarenden ongeacht hun woonplaats zijn of worden verworven.

9. Elk Lid stelt eerlijke en doeltreffende procedures op voor de regeling van geschillen.

10. Elk Lid geeft op het tijdstip van bekrachtiging aan voor welke onderdelen bescherming wordt verschaft in overeenstemming met het tweede lid van deze norm. Daarna doet elk Lid aan de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau kennisgeving van elke uitbreiding van de socialezekerheidsbescherming met een of meer andere van de in het eerste lid van deze norm genoemde takken. De Directeur-Generaal houdt een register van deze informatie bij en stelt dit ter beschikking aan alle geïnteresseerde partijen.

11. De verslagen ten behoeve van het Internationaal Arbeidsbureau ingevolge artikel 22 van het Statuut moeten mede informatie bevatten met betrekking tot de in overeenstemming met het tweede lid van voorschrift 4.5 genomen stappen om de bescherming tot andere takken uit te breiden.

Leidraad B4.5 – Sociale zekerheid

1. De in overeenstemming met het tweede lid van norm A4.5 op het tijdstip van bekrachtiging te verschaffen bescherming zou ten minste de takken medische zorg, ziekte-uitkering en uitkering bij arbeidsongevallen en beroepsziekten moeten omvatten.

2. Onder de in het zesde lid van norm A4.5 bedoelde omstandigheden mogen, met inachtneming van de bepalingen van de desbetreffende collectieve arbeidsovereenkomsten, vergelijkbare uitkeringen worden verschaft door middel van verzekering, bilaterale en multilaterale overeenkomsten of op een andere doeltreffende wijze. Wanneer dergelijke maatregelen worden aangenomen, zouden de zeevarenden op wie deze maatregelen van toepassing zijn op de hoogte moeten worden gebracht van de wijze waarop de uiteenlopende vormen van socialezekerheidsbescherming worden verschaft.

3. Wanneer op zeevarenden meer dan een nationale socialezekerheidswetgeving van toepassing is, zouden de betrokken Leden moeten samenwerken om in onderlinge overeenstemming vast te stellen welke wetgeving toepasselijk is, rekening houdend met factoren als het type en niveau van bescherming ingevolge de respectieve wetgevingen dat voor de betrokken zeevarende gunstiger is alsmede met de voorkeur van de zeevarende.

4. De ingevolge het negende lid van norm A4.5 in te stellen procedures zouden zodanig moeten zijn geformuleerd dat alle geschillen met betrekking tot vorderingen van de betrokken zeevarenden worden gedekt, ongeacht de wijze waarop in de dekking wordt voorzien.

5. Elk Lid dat zeevarenden heeft die al dan niet zijn nationaliteit hebben en werkzaam zijn op schepen die zijn vlag voeren, zou de in het Verdrag genoemde toepasselijke socialezekerheidsbescherming moeten verschaffen en regelmatig de in het eerste lid van norm A4.5 genoemde takken van socialezekerheidsbescherming toetsen, teneinde eventuele voor de betrokken zeevarenden in aanmerking komende aanvullende takken in kaart te brengen.

6. De arbeidsovereenkomst voor zeevarenden zou moeten vermelden in welke vorm de uiteenlopende takken van socialezekerheidsbescherming door de reder aan de zeevarende worden verschaft, alsmede alle overige relevante informatie waarover de reder beschikt, zoals verplichte inhoudingen op de lonen van de zeevarenden en bijdragen van de reders die ingevolge de relevante nationale verzekeringsstelsels conform de vereisten van erkende instanties zouden kunnen worden toegepast.

7. Het Lid waarvan het schip de vlag voert zou zich er bij de uitoefening van zijn rechtsbevoegdheid inzake sociale aangelegenheden van moeten vergewissen of de verantwoordelijkheden van de reders op het gebied van socialezekerheidsbescherming worden nagekomen, met inbegrip van de betaling van de verschuldigde premie aan de socialezekerheidsstelsels.

TITEL 5. NALEVING EN HANDHAVING[bewerken]

1. De voorschriften van deze titel omschrijven de verantwoordelijkheid van elk Lid voor het volledig effectueren en handhaven van de beginselen en rechten vervat in de artikelen van dit Verdrag alsmede de bijzondere verplichtingen voorzien in de titels 1, 2, 3 en 4 volledig na te leven en te handhaven.

2. Het derde en vierde lid van artikel VI die de implementatie van Deel A van de Code toestaan door middel van wezenlijk gelijkwaardige bepalingen, zijn in deze titel niet van toepassing op Deel A van de Code.

3. In overeenstemming met artikel VI, tweede lid, moet elk Lid zijn verantwoordelijkheden ingevolge de voorschriften effectueren op de wijze vermeld in de desbetreffende normen van Deel A van de Code, daarbij naar behoren de desbetreffende leidraden in Deel B van de Code in acht nemend.

4. De bepalingen van deze titel moeten worden geëffectueerd indachtig het beginsel dat zeevarenden en reders, evenals alle overige personen, voor de wet gelijk zijn en recht hebben op gelijke bescherming door de wet en niet mogen worden gediscrimineerd bij hun toegang tot de rechter, tribunalen of andere organen voor de regeling van geschillen. De bepalingen van deze titel zijn niet beslissend ten aanzien van de rechtsbevoegdheid of de bevoegde rechter.

Voorschrift 5.1 – Verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat[bewerken]

Doel: Verzekeren dat elk Lid zijn verantwoordelijkheden ingevolge dit Verdrag implementeert ten aanzien van schepen die zijn vlag voeren

Voorschrift 5.1.1 – Algemene beginselen

1. Elk Lid is verantwoordelijk voor de nakoming van zijn verplichtingen ingevolge dit Verdrag op schepen die zijn vlag voeren.

2. Elk Lid stelt een doeltreffend systeem in voor inspectie en certificering van maritieme arbeidsomstandigheden, in overeenstemming met de voorschriften 5.1.3 en 5.1.4 en staat ervoor in dat de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren, voldoen aan de normen van dit Verdrag en hieraan blijven voldoen.

3. Bij de instelling van een doeltreffend systeem voor de inspectie en certificering van maritieme arbeidsomstandigheden kan een Lid, waar passend, publieke instanties of andere organisaties (met inbegrip van die van een ander Lid, indien deze hiermee instemt) die het als bevoegd en onafhankelijk erkent, toestemming geven inspecties uit te voeren en/of certificaten af te geven. In alle gevallen blijft het Lid volledig verantwoordelijk voor de inspectie en certificering van de arbeids- en leefomstandigheden van de betrokken zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren.

4. Een certificaat maritieme arbeid aangevuld met een verklaring naleving maritieme arbeid vormt prima facie bewijs dat het schip naar behoren is geïnspecteerd door het Lid waarvan het de vlag voert en dat aan de vereisten van dit Verdrag met betrekking tot de arbeids- en leefomstandigheden van de zeevarenden overeenkomstig de certificering is voldaan.

5. Informatie met betrekking tot het in het tweede lid van dit voorschrift bedoelde systeem, met inbegrip van de gehanteerde methode voor de beoordeling van de doeltreffendheid ervan, moet worden opgenomen in de verslagen van het Lid aan het Internationaal Arbeidsbureau ingevolge artikel 22 van het Statuut.

Norm A5.1.1 – Algemene beginselen

1. Elk Lid stelt duidelijke doelen en normen vast die betrekking hebben op de administratie van zijn inspectie- en certificeringssystemen, alsmede geschikte algemene procedures voor de beoordeling van de mate waarin die doelen en normen worden gehaald.

2. Elk Lid moet verlangen dat op alle schepen die zijn vlag voeren een exemplaar van dit Verdrag aan boord aanwezig is.

Leidraad B5.1.1 – Algemene beginselen

1. De bevoegde autoriteit zou de nodige regelingen moeten treffen ter bevordering van effectieve samenwerking tussen de in de voorschriften 5.1.1 en 5.1.2 bedoelde publieke instanties en andere organisaties die zich bezig houden met de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden aan boord van schepen.

2. Teneinde de samenwerking tussen inspecteurs en reders, zeevarenden en hun organisaties beter te waarborgen en de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden in stand te houden of te verbeteren, zou de bevoegde autoriteit regelmatig overleg moeten plegen met de vertegenwoordigers van deze organisaties zoveel als nodig is om genoemde doelen te verwezenlijken. De wijze waarop dit overleg plaatsvindt, zou moeten worden vastgesteld door de bevoegde autoriteit, na overleg met de organisaties van reders en zeevarenden.

Voorschrift 5.1.2 – Bevoegdverklaring van erkende organisaties

1. De in het derde lid van voorschrift 5.1.1 bedoelde publieke instanties of andere organisaties („erkende organisaties’’) moeten door de bevoegde autoriteit zijn erkend als te hebben voldaan aan de in de Code vervatte vereisten met betrekking tot competentie en onafhankelijkheid. De inspectie- of certificeringstaken waarvoor de erkende organisaties bevoegd mogen worden verklaard, moeten vallen binnen de activiteiten waarvan uitdrukkelijk in de Code wordt vermeld dat deze door de bevoegde autoriteit of een erkende organisatie worden vervuld.

2. De in het vijfde lid van voorschrift 5.1.1 bedoelde rapporten moeten informatie bevatten ten aanzien van alle erkende organisaties, de reikwijdte van de bevoegdverklaringen en de regelingen die het Lid heeft getroffen om te verzekeren dat de toegestane activiteiten volledig en doeltreffend worden verricht.

Norm A5.1.2 – Bevoegdverklaring van erkende organisaties

1. Ten behoeve van de erkenning in overeenstemming met het eerste lid van voorschrift 5.1.2, toetst de bevoegde autoriteit de competentie en onafhankelijkheid van de betrokken organisatie en stelt zij vast of deze organisatie, in de mate vereist voor het verrichten van de activiteiten waarop de verleende erkenning van toepassing is, heeft aangetoond dat deze:

a. de nodige expertise bezit op het gebied van de relevante aspecten van dit Verdrag alsmede de nodige kennis van de bedrijfsvoering van schepen, met inbegrip van de minimumvereisten voor zeevarenden om op een schip te werken, arbeidsomstandigheden, accommodatie, recreatieve voorzieningen, voeding en catering, ongevallenpreventie, bescherming van de gezondheid, medische zorg, welzijn en socialezekerheidsbescherming ;

b. in staat is de deskundigheid van haar personeel op peil te houden en te actualiseren;

c. de nodige kennis heeft van de vereisten van dit Verdrag alsmede van de toepasselijke nationale wet- en regelgeving en relevante internationale instrumenten; en

d. de juiste omvang, structuur, ervaring en capaciteit bezit die beantwoorden aan het type en het niveau van de bevoegdverklaring.

2. Bevoegdverklaringen die ten aanzien van inspecties worden verleend, moeten de erkende organisaties minimaal in staat stellen te eisen dat vastgestelde tekortkomingen op het gebied van de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden worden gecorrigeerd en in dit verband uit te voeren op verzoek van een havenstaat.

3. Elk Lid zorgt voor de instelling van:

a. een stelsel dat borg staat voor de adequaatheid van de door erkende organisaties verrichte werkzaamheden, dat informatie omvat met betrekking tot alle toepasselijke nationale wet- en regelgeving en relevante internationale instrumenten; en

b. procedures voor communicatie met en toezicht op dergelijke organisaties.

4. Elk Lid verstrekt het Internationaal Arbeidsbureau een actuele lijst van alle erkende organisaties die bevoegd zijn om namens hem op te treden en blijft deze lijst actualiseren. Op deze lijst wordt vermeld voor welke taken de erkende organisaties bevoegd zijn verklaard. Het bureau maakt de lijst openbaar.

Leidraad B5.1.2 – Bevoegdverklaring van erkende organisaties

1. De om erkenning verzoekende organisatie zou moeten aantonen over de technische, administratieve en managementcompetentie en -capaciteiten te beschikken om tijdig diensten van behoorlijke kwaliteit te leveren.

2. Bij de beoordeling van de capaciteiten van een organisatie zou de bevoegde autoriteit moeten vaststellen of de organisatie:

a. beschikt over afdoende technisch, management- en ondersteunend personeel;

b. over voldoende gekwalificeerd personeel beschikt voor het verlenen van de vereiste dienst, met een afdoende geografische dekking;

c. heeft aangetoond in staat te zijn tijdig diensten van behoorlijke kwaliteit te leveren; en

d. qua bedrijfsvoering onafhankelijk is en verantwoording kan afleggen.

3. De bevoegde autoriteit zou een schriftelijke overeenkomst moeten sluiten met elke organisatie die zij ten behoeve van een bevoegdverklaring erkent. Deze overeenkomst zou de volgende onderdelen moeten omvatten:

a. reikwijdte;

b. doel;

c. algemene voorwaarden;

d. de uitvoering van taken uit hoofde van de bevoegdverklaring;

e. de juridische basis van de taken uit hoofde van de bevoegdverklaring;

f. rapportage aan de bevoegde autoriteit;

g. specificatie van de bevoegdverklaring van de bevoegde autoriteit aan de erkende organisatie; en

h. het toezicht van de bevoegde autoriteit over de activiteiten die aan de erkende organisatie zijn gedelegeerd.

4. Elk Lid zou van de erkende organisaties moeten verlangen dat zij een systeem ontwikkelen voor de kwalificering van door hen als inspecteur tewerkgesteld personeel om te waarborgen dat zij hun kennis en expertise tijdig actualiseren.

5. Elk Lid zou van de erkende organisaties moeten verlangen dat zij de door hen verrichte diensten registreren, zodat zij kunnen aantonen dat zij voldoen aan de vereiste normen op de onderdelen die door de diensten worden bestreken.

6. Bij het instellen van de in het derde lid, onderdeel b, van norm A5.1.2 bedoelde toezichtprocedures zou elk Lid rekening moeten houden met de Richtlijnen voor de bevoegdverklaring van organisaties die namens de Administratie optreden, aangenomen in het kader van de Internationale Maritieme Organisatie.

Voorschrift 5.1.3 – Certificaat maritieme arbeid en Verklaring naleving maritieme arbeid

1. Dit voorschrift is van toepassing op schepen:

a. van 500 GT of meer die internationale reizen maken; en

b. van 500 GT ton of meer, die de vlag voeren van een Lid en werkzaam zijn vanuit een haven, of tussen havens, in een ander land.

Voor de toepassing van dit voorschrift wordt verstaan onder „internationale reis’’, een reis van een land naar een haven buiten dat land.

2. Op verzoek van de reder aan het desbetreffende Lid is dit voorschrift eveneens van toepassing op alle schepen die de vlag voeren van een Lid waarop het eerste lid van dit voorschrift niet van toepassing is.

3. Elk Lid verlangt dat schepen die zijn vlag voeren een certificaat maritieme arbeid aan boord hebben en bijhouden waarin wordt verklaard dat de werk- en leefomstandigheden van zeevarenden op het schip, met inbegrip van maatregelen ten behoeve van voortdurende naleving die moeten worden opgenomen in de in lid 4 van dit voorschrift bedoelde verklaring naleving maritieme arbeid, zijn geïnspecteerd en voldoen aan de vereisten van de nationale wet- en regelgeving of andere maatregelen ter uitvoering van dit Verdrag.

4. Elk Lid verlangt dat schepen die zijn vlag voeren een verklaring naleving maritieme arbeid aan boord hebben en bijhouden waarin de nationale vereisten ter uitvoering van dit Verdrag worden vermeld voor de arbeids- en leefomstandigheden voor zeevarenden en waarin de door de reder aangenomen maatregelen ter waarborging van de naleving van de vereisten op het betreffende schip of de betreffende schepen worden vermeld.

5. Het certificaat maritieme arbeid en de verklaring naleving maritieme arbeid moeten overeenstemmen met het in de Code voorgeschreven model.

6. Wanneer de bevoegde autoriteit van het Lid of een voor dat doel naar behoren gemachtigde erkende organisatie via inspectie heeft vastgesteld dat een schip dat de vlag van het Lid voert, voldoet of nog steeds voldoet aan de normen van dit Verdrag, geeft het daartoe een maritiem arbeidscertificaat af of verlengt dit en houdt daarvan een publiekelijk toegankelijk register bij.

7. De gedetailleerde vereisten ten behoeve van het certificaat maritieme arbeid en de verklaring naleving maritieme arbeid, met inbegrip van een lijst van hetgeen moet worden geïnspecteerd en goedgekeurd, zijn vervat in Deel A van de Code.

Norm A5.1.3 – Maritiem arbeidscertificaat en verklaring naleving maritieme arbeid

1. Het certificaat maritieme arbeid wordt aan het schip afgegeven door de bevoegde autoriteit, of door een voor dit doel naar behoren gemachtigde erkende organisatie, voor een tijdvak van ten hoogste vijf jaar. In Appendix A5-I is een lijst opgenomen van zaken die moeten worden geïnspecteerd en moeten voldoen aan de nationale wet- en regelgeving of andere maatregelen ter uitvoering van de vereisten van dit Verdrag betreffende de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden aan boord voordat een maritiem arbeidscertificaat kan worden afgegeven.

2. De geldigheid van het certificaat maritieme arbeid wordt onderworpen aan een tussentijdse inspectie door de bevoegde autoriteit, of door een daartoe naar behoren gemachtigde erkende organisatie, teneinde voortdurende naleving van de nationale vereisten ter uitvoering van dit Verdrag te waarborgen. Indien slechts een tussentijdse inspectie wordt uitgevoerd en het tijdvak van geldigheid van het certificaat vijf jaar bedraagt, moet deze inspectie plaatsvinden tussen de tweede en derde verjaardatum van het certificaat. Onder verjaardatum wordt verstaan de dag en maand van elk jaar die overeenkomen met de datum waarop het certificaat maritieme arbeid verloopt. De reikwijdte en intensiteit van de tussentijdse inspectie zijn gelijk aan een inspectie voor de verlenging van het certificaat. Na een naar tevredenheid verlopen tussentijdse inspectie wordt het certificaat geviseerd.

3. Onverminderd het eerste lid van deze norm, indien de verlengingsinspectie wordt afgerond binnen drie maanden voor de vervaldatum van het bestaande certificaat maritieme arbeid, is het nieuwe certificaat maritieme arbeid geldig vanaf de datum waarop de verlenginginspectie is afgerond voor een tijdvak van ten hoogste vijf jaar gerekend vanaf de datum waarop het bestaande certificaat verloopt.

4. Wanneer de verlengingsinspectie meer dan drie maanden voor de vervaldatum van het bestaande certificaat maritieme arbeid verstrijkt wordt afgerond, is het nieuwe certificaat maritieme arbeid geldig voor een tijdvak van ten hoogste vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van voltooiing van de verlengingsinspectie.

5. Een tijdelijk certificaat maritieme arbeid kan worden afgegeven:

a. aan nieuwe schepen wanneer deze worden opgeleverd;

b. wanneer een schip van vlag wisselt; of

c. wanneer een reder de verantwoordelijkheid aanvaardt voor de exploitatie van een schip dat voor die reder nieuw is.

6. Een voorlopig certificaat maritieme arbeid kan voor een tijdvak van ten hoogste zes maanden worden afgegeven, door de bevoegde autoriteit of door een voor dit doel naar behoren gemachtigde erkende organisatie.

7. Een voorlopig certificaat maritieme arbeid mag uitsluitend worden afgegeven nadat geverifieerd is of:

a. het schip, voor zover redelijk en praktisch uitvoerbaar, is geïnspecteerd op de in Aanhangsel A5-I genoemde punten, met inachtneming van de verificatie van onderwerpen genoemd in de onderdelen b, c, en d van dit lid;

b. de reder ten genoegen van de bevoegde autoriteit of erkende organisatie heeft aangetoond dat op het schip voldoende procedures gelden om aan dit Verdrag te voldoen;

c. de kapitein op de hoogte is van de vereisten van dit Verdrag en van de verantwoordelijkheden voor de naleving ervan; en

d. aan de bevoegde autoriteit of erkende organisatie relevante informatie is verstrekt om een verklaring naleving maritieme arbeid af te geven.

8. Teneinde de afgifte van een certificaat maritieme arbeid voor de volle looptijd mogelijk te maken, moet voor het verlopen van het voorlopig certificaat een volledige inspectie worden uitgevoerd in overeenstemming met het eerste lid van deze norm. Na het verstrijken van de in het zesde lid van deze norm bedoelde eerste zes maanden mag niet nogmaals een voorlopig certificaat worden afgegeven. Voor het tijdvak van geldigheid van het tijdelijke certificaat hoeft geen verklaring naleving maritieme arbeid te worden afgegeven.

9. Het certificaat maritieme arbeid, het voorlopige certificaat maritieme arbeid en de verklaring naleving maritieme arbeid moeten worden opgesteld in de vorm die overeenkomt met de in Appendix A5-II opgenomen modellen.

10. De verklaring naleving maritieme arbeid moet aan het certificaat maritieme arbeid worden gehecht. De verklaring moet uit twee delen bestaan:

a. Deel I wordt door de bevoegde autoriteit opgesteld en bevat:

i. een lijst van zaken die in overeenstemming met het eerste lid van deze norm moeten worden geïnspecteerd;
ii. de nationale vereisten die invulling geven aan de desbetreffende bepalingen van dit Verdrag door middel van een verwijzing naar de desbetreffende nationale wettelijke bepalingen alsmede, voor zover nodig, beknopte informatie over de kern van de nationale vereisten;
iii. verwijzingen naar scheepsspecifieke vereisten ingevolge de nationale wetgeving;
iv. een registratie van wezenlijk gelijkwaardige bepalingen aangenomen ingevolge het derde lid van artikel VI; en
v. een duidelijke vermelding van eventueel door de bevoegde autoriteiten verleende vrijstellingen als bedoeld in titel 3; en

b. Deel II wordt door de reder opgesteld en bevat de maatregelen die zijn aangenomen ter waarborging van voortdurende naleving van de nationale vereisten tussen de inspecties en de voorgestelde maatregelen om te waarborgen dat er voortdurend verbetering is.

De bevoegde autoriteit of voor dit doel naar behoren gemachtigde erkende organisatie certificeert Deel II en geeft de verklaring naleving maritieme arbeid af.

11. De uitkomsten van alle volgende inspecties of andere verificaties die met betrekking tot het desbetreffende schip worden uitgevoerd alsmede alle zwaarwegende tekortkomingen die tijdens een dergelijke verificatie worden aangetroffen, moeten worden geregistreerd, tezamen met de datum waarop is vastgesteld dat de tekortkomingen zijn verholpen. Deze registratie, tezamen met een vertaling in het Engels – indien de registratie niet in het Engels geschiedt – moet, in overeenstemming met de nationale wet- en regelgeving, worden bijgeschreven op of toegevoegd aan de verklaring naleving maritieme arbeid of op een of andere wijze beschikbaar worden gesteld aan zeevarenden, inspecteurs van de vlaggenstaat, bevoegde officieren in havenstaten en vertegenwoordigers van de reders en zeevarenden.

12. Aan boord van het schip moet een actueel en geldig certificaat maritieme arbeid en een verklaring naleving maritieme arbeid aanwezig zijn, tezamen met een vertaling in de Engelse taal – indien een andere taal dan het Engels gebruikt is – en een afschrift hiervan moet op een duidelijk zichtbare plaats aan boord worden opgehangen, waar het voor de zeevarenden toegankelijk is. Op verzoek moet in overeenstemming met de nationale wet- en regelgeving een afschrift beschikbaar worden gesteld aan zeevarenden, inspecteurs van de vlaggenstaat, bevoegde officieren in havenstaten alsmede aan vertegenwoordigers van reders en zeevarenden.

13. Het in het elfde en twaalfde lid van deze norm genoemde vereiste van een vertaling in de Engelse taal is niet van toepassing indien een schip geen internationale reizen maakt.

14. Een ingevolge het eerste of vijfde lid van deze norm afgegeven certificaat verliest zijn geldigheid in de volgende gevallen:

a. indien de desbetreffende inspecties niet zijn afgerond binnen de termijnen vermeld in het tweede lid van deze norm;

b. indien het certificaat niet is geviseerd in overeenstemming met het tweede lid van deze norm;

c. wanneer een schip van vlag wisselt;

d. wanneer een reder weigert de verantwoordelijkheid voor de exploitatie van een schip te continueren; en

e. wanneer ingrijpende wijzigingen zijn aangebracht aan de bouw of uitrusting waarop titel 3 van toepassing is.

15. In de in het veertiende lid, onderdelen c, d, of e van deze norm bedoelde gevallen wordt een nieuw certificaat uitsluitend afgegeven wanneer de bevoegde autoriteit of erkende organisatie die het nieuwe certificaat afgeeft, er volledig van overtuigd is dat het schip voldoet aan de vereisten van deze norm.

16. Een certificaat maritieme arbeid wordt door de bevoegde autoriteit of de voor dit doel naar behoren door de vlaggenstaat gemachtigde erkende organisatie ingetrokken wanneer er bewijzen zijn dat het betrokken schip niet aan de vereisten van dit Verdrag voldoet en de vereiste corrigerende maatregelen niet zijn getroffen.

17. Bij de beoordeling van de vraag of een certificaat maritieme arbeid moet worden ingetrokken overeenkomstig het zestiende lid van deze norm, moet de bevoegde autoriteit of de erkende organisatie rekening houden met de ernst of de frequentie van de tekortkomingen.

Leidraad B5.1.3 – Certificaat maritieme arbeid en verklaring naleving maritieme arbeid

1. In de opsomming van de nationale vereisten in Deel I van de verklaring naleving maritieme arbeid zouden de wettelijke bepalingen inzake de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden dan wel een verwijzing daarnaar moeten zijn opgenomen van elk van de in Aanhangsel A5-I vermelde zaken. Wanneer de nationale wetgeving exact de in dit Verdrag vermelde vereisten volgt, kan volstaan worden met een enkele verwijzing.. Wanneer een bepaling van het Verdrag wordt geïmplementeerd via wezenlijk gelijkwaardige bepalingen als bedoeld in artikel VI, derde lid, zou deze bepaling moeten worden vermeld en een beknopte uitleg worden verschaft. Wanneer door de bevoegde autoriteit vrijstelling wordt verleend als bedoeld in titel 3, zou de desbetreffende bepaling duidelijk moeten worden vermeld.

2. In de in Deel II van de verklaring naleving maritieme arbeid bedoelde maatregelen die door de reder worden opgesteld, zou in het bijzonder moeten worden vermeld in welke gevallen wordt geverifieerd of specifieke nationale vereisten voortdurend worden nageleefd, welke personen voor de verificatie verantwoordelijk zijn, welke zaken moeten worden geregistreerd, alsmede welke procedures moeten worden gevolgd wanneer sprake is van niet-naleving. Deel II kan uiteenlopende vormen aannemen. Deel II zou kunnen verwijzen naar andere uitgebreidere documentatie waarin beleid en procedures met betrekking tot andere aspecten van de maritieme sector zijn opgenomen, bijvoorbeeld documenten vereist door de Internationale Veiligheidsmanagementscode (ISM-code) of de informatie vereist in voorschrift 5 van Hoofdstuk XI-1 van het SOLAS-Verdrag met betrekking tot het scheepsgegevensoverzicht (CSR).

3. De maatregelen ter waarborging van voordurende naleving zouden algemene internationale eisen aan de reder en de kapitein moeten omvatten om op de hoogte te blijven van de laatste technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting van de werkplek, met inachtneming van de inherente gevaren van het werken op zee, en om de vertegenwoordigers van zeevarenden dienovereenkomstig op de hoogte te brengen, om hiermee een beter beschermingsniveau van de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden aan boord te garanderen.

4. De verklaring naleving maritieme arbeid zou bovenal moeten worden opgesteld in duidelijke bewoordingen om alle betrokkenen, zoals inspecteurs van de vlaggenstaat, bevoegde officieren in havenstaten en zeevarenden te helpen bij de controle of de vereisten naar behoren worden uitgevoerd.

5. In Aanhangsel B5-I wordt een voorbeeld gegeven van het soort informatie dat in een verklaring naleving maritieme arbeid zou kunnen worden opgenomen.

6. Wanneer een schip van vlag wisselt, als bedoeld in het veertiende lid, onderdeel c, van norm A5.1.3, en beide betrokken Staten dit Verdrag hebben bekrachtigd, zou het Lid waarvan het schip voorheen de vlag voerde, zo spoedig mogelijk aan de bevoegde autoriteit van het andere Lid afschriften van het certificaat maritieme arbeid en de verklaring naleving maritieme arbeid die vóór de verandering van vlag aan boord van het schip aanwezig waren en, indien van toepassing, afschriften van de relevante inspectierapporten moeten toezenden aan de bevoegde autoriteit van het andere Lid, indien de bevoegde autoriteit daarom binnen drie maanden nadat de verandering van vlag heeft plaatsgevonden, verzoekt.

Voorschrift 5.1.4 – Inspectie en handhaving

1. Elk Lid moet, door middel van een doeltreffend en gecoördineerd systeem van regelmatige inspecties, monitoring en andere controlemaatregelen verifiëren of schepen die zijn vlag voeren de vereisten van dit Verdrag als geïmplementeerd in de nationale wet- en regelgeving, naleven.

2. Gedetailleerde vereisten met betrekking tot de in het eerste lid van dit voorschrift bedoelde inspectie- en handhavingssysteem zijn uitgewerkt in Deel A van de Code.

Norm A5.1.4 – Inspectie en handhaving

1. Elk Lid hanteert een systeem voor inspectie van de omstandigheden voor zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren; in dit systeem moet toezicht zijn opgenomen of de in de verklaring naleving maritieme arbeid opgenomen maatregelen met betrekking tot de arbeids- en leefomstandigheden, waar van toepassing, worden nageleefd, en of aan de vereisten van dit Verdrag wordt voldaan.

2. De bevoegde autoriteit moet een voldoende aantal gekwalificeerde inspecteurs aanwijzen ter nakoming van zijn verantwoordelijkheden uit hoofde van het eerste lid van deze norm. Wanneer erkende organisaties toestemming hebben verkregen voor het verrichten van inspecties, verlangt het Lid dat personeel dat de inspectie uitvoert gekwalificeerd is om deze taken te verrichten en moet het Lid hen de nodige wettelijke bevoegdheid voor de uitoefening van hun taken verschaffen.

3. De nodige maatregelen moeten worden getroffen om te waarborgen dat de inspecteurs de benodigde of wenselijke opleiding, competentie, opdracht, bevoegdheden, status en onafhankelijkheid hebben zodat zij in staat zijn de verificatie uit te voeren en de in het eerste lid van deze norm bedoelde naleving te waarborgen.

4. Deze inspecties moeten plaatsvinden overeenkomstig de in norm A5.1.3 vereiste tussenpozen. Het tijdvak tussen de inspecties mag in geen geval meer dan drie jaar bedragen.

5. Indien een Lid een klacht ontvangt en deze niet kennelijk ongegrond acht of bewijs verkrijgt dat een schip dat zijn vlag voert niet aan de vereisten van dit Verdrag voldoet of dat er ernstige tekortkomingen zijn in de uitvoering van de maatregelen als omschreven in de verklaring naleving maritieme arbeid, neemt het Lid de nodige stappen om de zaak te onderzoeken en ervoor zorgdragen dat maatregelen worden genomen om de geconstateerde tekortkomingen weg te nemen.

6. Elk Lid moet passende maatregelen treffen en deze op doeltreffende wijze handhaven teneinde te waarborgen dat de inspecteurs een zodanige status en een zodanig mandaat hebben dat zij onafhankelijk zijn van regeringswisselingen en van onbehoorlijke invloeden van buitenaf.

7. Inspecteurs die duidelijke aanwijzingen hebben ontvangen met betrekking tot de uit te voeren taken en zijn voorzien van het juiste legitimatiebewijs moeten de volgende bevoegdheden hebben:

a. aan boord van een schip te gaan dat de vlag van het Lid voert;

b. elke ondervraging, elke proef of elk onderzoek te verrichten, die of dat zij noodzakelijk achten om zich ervan te kunnen vergewissen of de normen strikt worden nageleefd; en

c. te verlangen dat tekortkomingen worden verholpen en, wanneer zij redenen hebben om aan te nemen dat de tekortkomingen een ernstige schending van de vereisten van dit Verdrag vormen (met inbegrip van de rechten van zeevarenden), of een zwaarwegend gevaar vormen voor de veiligheid, de gezondheid of de beveiliging van zeevarenden, een schip te verbieden de haven te verlaten totdat de noodzakelijke maatregelen zijn genomen.

8. Ten aanzien van elke handeling genomen uit hoofde van het zevende lid, onderdeel c, van deze norm moet er de mogelijkheid zijn van beroep en bezwaar hiertegen aan te tekenen bij een rechterlijke of bestuursrechtelijke autoriteit.

9. Inspecteurs hebben de nodige discretionaire bevoegdheid om advies te geven in plaats van een procedure in te stellen of aan te bevelen wanneer er geen duidelijke schending van de vereisten van dit Verdrag is waardoor de veiligheid, gezondheid of beveiliging van de betrokken zeevarenden in gevaar komt en wanneer er geen precedenten van soortgelijke schendingen bestaan.

10. Inspecteurs moeten de bron van alle grieven of klachten over een gevaar of gebrek met betrekking tot de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden of over een inbreuk op de wet- en regelgeving vertrouwelijk behandelen en mogen aan de reder, diens vertegenwoordiger of de exploitant van het schip niet laten blijken dat een inspectie heeft plaatsgevonden naar aanleiding van dergelijke grieven of klachten.

11. Aan de inspecteurs mogen geen taken worden opgedragen die, vanwege hun aantal of aard, een doeltreffende inspectie in de weg zouden kunnen staan of op enige wijze hun gezag of onpartijdigheid in hun contacten met reders, zeevarenden of andere betrokken partijen zouden kunnen aantasten. In het bijzonder mogen inspecteurs:

a. geen direct of indirect belang hebben bij de activiteiten die zij moeten inspecteren; en

b. mogen inspecteurs op straffe van passende sancties of disciplinaire maatregelen, zelfs na het verlaten van de dienst, geen handelsgeheimen of vertrouwelijke arbeidsprocessen of informatie van persoonlijke aard bekendmaken, waarvan zij kennis hebben gekregen bij de uitoefening van hun taken.

12. Van elke uitgevoerde inspectie leggen de inspecteurs een inspectierapport voor aan de bevoegde autoriteit. Van het inspectierapport wordt een afschrift in het Engels of in de voertaal van het schip aan de kapitein overhandigd en wordt een afschrift ter informatie van de zeevarenden opgehangen op het mededelingenbord van het schip en, op verzoek, aan hun vertegenwoordigers gezonden.

13. De bevoegde autoriteit van elk Lid houdt een register bij van de inspecties van de omstandigheden voor zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren. Zij publiceert binnen een redelijke termijn na het einde van het jaar, doch uiterlijk zes maanden daarna, een jaarverslag met betrekking tot de inspectiewerkzaamheden.

14. In geval van een onderzoek naar aanleiding van een ernstig ongeval wordt het rapport zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk één maand na afsluiting van het onderzoek, bij de bevoegde autoriteit ingediend.

15. Wanneer een inspectie wordt verricht of maatregelen worden genomen op grond van deze norm, wordt al het redelijke gedaan om te voorkomen dat een schip onnodig wordt opgehouden of vertraagd.

16. In overeenstemming met de nationale wet- en regelgeving is vergoeding verschuldigd voor eventuele verliezen of schade geleden als gevolg van de onrechtmatige uitoefening van de bevoegdheden door de inspecteur. De bewijslast ligt in alle gevallen bij de klager.

17. Elk Lid draagt er zorg voor dat passende sancties en andere corrigerende maatregelen worden ingesteld en gehandhaafd bij schendingen van de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden) en bij het hinderen van inspecteurs bij de uitoefening van hun taken.

Leidraad B5.1.4 – Inspectie en handhaving

1. De bevoegde autoriteit en elke andere dienst of autoriteit die geheel of ten dele betrokken is bij de inspectie van de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden, zou over de nodige middelen moeten beschikken om hun functie te vervullen. In het bijzonder:

a. zou elk Lid de nodige maatregelen moeten treffen opdat, wanneer zulks nodig is, naar behoren gekwalificeerde technisch deskundigen en specialisten kunnen worden ingeschakeld om de inspecteurs bij te staan bij de uitoefening van hun werkzaamheden; en

b. zouden inspecteurs de beschikking moeten hebben over een gunstig gelegen werkruimte, uitrusting en transportmiddelen voor de doelmatige uitvoering van hun taken.

2. De bevoegde autoriteit zou beleidsregels inzake naleving en handhaving moeten ontwikkelen om de consistentie te waarborgen en om te voorzien in een leidraad voor de inspectie- en handhavingsactiviteiten die met dit Verdrag verband houden. Afschriften van deze beleidsregels moeten aan alle inspecteurs en desbetreffende rechtshandhavers worden verstrekt en aan het publiek, reders en zeevarenden ter beschikking worden gesteld.

3. De bevoegde autoriteit zou eenvoudige procedures moeten instellen teneinde informatie in vertrouwelijkheid te kunnen ontvangen met betrekking tot mogelijke inbreuken op de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden), die rechtstreeks door zeevarenden of door vertegenwoordigers van zeevarenden wordt verstrekt, en inspecteurs toestaan deze zaken onverwijld te onderzoeken, met inbegrip van:

a. het in staat stellen van kapiteins, zeevarenden of vertegenwoordigers van zeevarenden om een inspectie te verzoeken wanneer zij dit nodig achten; en

b. het verstrekken van technische informatie en adviezen aan de betrokken reders, zeevarenden en organisaties wat betreft de meest doeltreffende middelen voor de naleving van de vereisten van dit Verdrag en voor het realiseren van voortdurende verbetering van de omstandigheden van zeevarenden aan boord.

4. Er zouden volledig opgeleide en voldoende inspecteurs moeten zijn om op doeltreffende wijze hun taken te kunnen uitoefenen, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met:

a. het belang van de taken die de inspecteurs moeten verrichten, met name het aantal, het soorten de grootte van de te inspecteren schepen, alsmede het aantal en de complexiteit van de wettelijke bepalingen die gehandhaafd moeten worden;

b. de middelen die de inspecteurs ter beschikking staan; en

c. de praktische omstandigheden waaronder de inspecties moeten worden uitgevoerd teneinde doeltreffend te kunnen zijn.

5. Onverminderd de voorwaarden die de nationale wet- en regelgeving kan stellen aan de werving voor de overheidsdienst, zouden inspecteurs gekwalificeerd moeten zijn en een adequate opleiding hebben genoten om hun taken uit te oefenen zo mogelijk een maritieme opleiding hebben genoten of ervaring als zeevarende hebben. Zij zouden voldoende kennis moeten bezitten van de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden en van de Engelse taal.

6. Er zouden maatregelen moeten worden getroffen voor passende verdere trainingen van de inspecteurs gedurende hun aanstelling.

7. Alle inspecteurs zouden een goed inzicht moeten hebben van de omstandigheden waaronder een inspectie zou moeten worden uitgevoerd, van de reikwijdte van de uit te voeren inspectie onder uiteenlopende omstandigheden en van de algemene werkwijze bij inspecties.

8. Inspecteurs voorzien van het juiste legitimatiebewijs volgens het nationale recht zouden ten minste de bevoegdheid moeten hebben om:

a. zich ongehinderd en zonder voorafgaande kennisgeving aan boord van schepen te begeven; bij de aanvang van de inspectie van het schip moeten inspecteurs de kapitein of de verantwoordelijke persoon en, indien van toepassing, de zeevarenden of hun vertegenwoordigers evenwel van hun aanwezigheid in kennis stellen.

b. de kapitein, zeevarenden of elk andere persoon, waaronder begrepen de reder of diens vertegenwoordiger te ondervragen over elke aangelegenheid met betrekking tot de toepassing van de vereisten uit hoofde van de wet- en regelgeving, in tegenwoordigheid van een getuige waarom de desbetreffende persoon heeft verzocht;

c. de overlegging te vorderen van alle boeken, logboeken, registers, certificaten of andere documenten of informatie die rechtstreeks betrekking hebben op te inspecteren zaken, teneinde de naleving van de wet- en regelgeving ter uitvoering van dit Verdrag te verifiëren;

d. erop toe te zien dat de ter uitvoering van dit Verdrag ingevolge de nationale wet- en regelgeving vereiste kennisgevingen worden opgehangen;

e. monsters van producten, lading, drinkwater, proviand, materialen en stoffen die worden gebruikt of bewerkt, te nemen of mee te nemen voor analyse;

f. na een inspectie tekortkomingen die gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid en veiligheid van de opvarenden onmiddellijk onder de aandacht te brengen van de reder, de beheerder van het schip of de kapitein;

g. de bevoegde autoriteit en, indien van toepassing, de erkende organisatie op de hoogte te brengen van de tekortkomingen of het misbruik waarin de bestaande wet- en regelgeving niet specifiek voorzien en hen voorstellen te doen voor de verbetering van de wet- en regelgeving; en

h. de bevoegde autoriteit op de hoogte te brengen van alle arbeidsongevallen of beroepsziekten bij zeevarenden in de gevallen en op de wijzen bepaald in de nationale wet- en regelgeving.

9. Wanneer een in het achtste lid, onderdeel e, van deze leidraad bedoeld monster wordt genomen of meegenomen, zou de reder of de vertegenwoordiger van de reder en, in voorkomend geval, een zeevarende, hiervan in kennis moeten worden gesteld of zou aanwezig moeten zijn op het tijdstip waarop het monster wordt genomen of meegenomen. De inspecteur zou de hoeveelheid van het monster naar behoren moeten registreren.

10. Het door de bevoegde autoriteit van elk Lid gepubliceerde jaarverslag ten aanzien van schepen die zijn vlag voeren, zou het volgende moeten omvatten:

a. een lijst met van kracht zijnde wet- en regelgeving betreffende de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden en alle wijzigingen die in het lopende jaar van kracht zijn geworden;

b. gegevens met betrekking tot de structuur van het inspectiesysteem;

c. statistieken van schepen of andere objecten die voor inspectie in aanmerking komen en van schepen en andere ruimten die daadwerkelijk zijn geïnspecteerd;

d. statistieken over alle zeevarenden, met inachtneming van de nationale wet- en regelgeving;

e. statistieken en informatie betreffende inbreuken op de wetgeving, opgelegde sancties en gevallen van aanhouding van schepen; en

f. statistieken van gerapporteerde arbeidsongevallen en beroepsziekten bij zeevarenden.

Voorschrift 5.1.5 – Klachtenprocedures aan boord

1. Elk Lid verlangt dat aan boord van schepen die zijn vlag voeren procedures gelden voor de eerlijke, doeltreffende en snelle behandeling van klachten van zeevarenden ter zake van inbreuken op de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden).

2. Elk Lid verbiedt en bestraft elke vorm van represailles tegen een zeevarende vanwege het indienen van een klacht.

3. De bepalingen van dit voorschrift en de hieraan gerelateerde onderdelen van de Code doen geen afbreuk aan het recht van een zeevarende verhaal te zoeken via elk door de zeevarende geschikt geacht rechtsmiddel.

Norm A5.1.5 – Klachtenprocedures aan boord

1. Onverminderd de eventueel ruimere reikwijdte die in de nationale wet- en regelgeving of in collectieve overeenkomsten kan worden toegekend, kunnen de klachtenprocedures aan boord door een zeevarende worden gebruikt om klachten in te dienen met betrekking tot elke aangelegenheid die vermoedelijk een inbreuk op de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden) inhoudt.

2. Elk Lid draagt zorg dat in zijn nationale wet- en regelgeving passende klachtenprocedures voor klachten aan boord zijn opgenomen om te voldoen aan de vereisten van voorschrift 5.1.5. Deze procedures moeten gericht zijn op het oplossen van klachten op het laagst mogelijke niveau. Zeevarenden hebben evenwel het recht in alle gevallen rechtstreeks bij de kapitein een klacht in te dienen en, wanneer zij zulks nodig achten, bij toepasselijke buitenlandse autoriteiten.

3. In de klachtenprocedures aan boord zijn opgenomen het recht voor de zeevarende zich tijdens de klachtenprocedure door iemand te laten vergezellen of vertegenwoordigen, en beveiligingen tegen eventuele represailles tegen zeevarenden vanwege het indienen van klachten. De term „represailles’’ omvat elke nadelige handeling die door enig persoon ten aanzien van een zeevarende wordt genomen vanwege het feit dat deze een klacht heeft ingediend zonder dat zulks kennelijk uit irritatie of of te kwader trouw is geschied.

4. Naast een afschrift van een arbeidsovereenkomst voor zeevarenden, moet aan alle zeevarenden een afschrift worden overhandigd van de op het schip geldende klachtenprocedures aan boord. Dit omvat contactinformatie voor de bevoegde autoriteit in de vlaggenstaat en, indien deze afwijkt, in het land waar de zeevarende woonachtig is, alsmede de naam van een of meerdere personen aan boord die de zeevarende, in vertrouwen, onpartijdig kunnen adviseren met betrekking tot een klacht en op andere wijze kunnen bijstaan bij de klachtenprocedures die aan boord van het schip ter beschikking staan.

Leidraad B5.1.5 – Klachtenprocedures aan boord

1. Onverminderd eventuele ter zake dienende bepalingen van een toepassing zijnde collectieve overeenkomst zou de bevoegde autoriteit, in nauw overleg met de organisaties van reders en zeevarenden, een model moeten ontwikkelen voor eerlijke, snelle en goed gedocumenteerde klachtenafhandelingsprocedures aan boord voor alle schepen die de vlag van het Lid voeren. Bij de ontwikkeling van deze procedures zou op de volgende punten moeten worden gelet:

a. veel klachten kunnen specifiek betrekking hebben op de personen bij wie de klacht moet worden gedeponeerd of zelfs op de kapitein van het schip. In alle gevallen zouden zeevarenden tevens een klacht rechtstreeks bij de kapitein of extern moeten kunnen indienen; en

b. teneinde represailles te helpen voorkomen tegen zeevarenden die klachten indienen over aangelegenheden waarop dit Verdrag van toepassing is, zouden de procedures de benoeming van een persoon aan boord moeten bevorderen die zeevarenden kan adviseren over de hen ter beschikking staande procedures en, op verzoek van een klagende zeevarende, eveneens aanwezig kan zijn bij bijeenkomsten of zittingen die op de klacht betrekking hebben.

2. De procedures die worden besproken in het in het eerste lid van deze leidraad bedoelde overlegproces zouden ten minste het volgende moeten omvatten:

a. klachten zouden moeten worden gericht aan het hoofd van dienst van de zeevarende die de klacht indient of aan de hogere officier van de zeevarende;

b. het hoofd van dienst of de hogere officier zou vervolgens moeten trachten de kwestie op te lossen binnen een voorgeschreven termijn die in verhouding staat met de ernst van de desbetreffende kwestie;

c. indien het hoofd van dienst of de hogere officier de klacht niet naar de tevredenheid van de zeevarende kan oplossen, kan deze laatste de klacht aan de kapitein voorleggen, die de zaak persoonlijk moet behandelen;

d. zeevarenden zouden te allen tijde het recht moeten hebben zich te laten vergezellen en te doen vertegenwoordigen door een andere zeevarende van hun keuze aan boord van het betrokken schip;

e. alle klachten en de beslissingen hierover zouden moeten worden geregistreerd en een afschrift hiervan zou aan de desbetreffende zeevarende moeten worden overhandigd;

f. indien een klacht niet aan boord kan worden opgelost, zou de zaak naar de reder aan wal moeten worden verwezen, die een passende termijn zou moeten krijgen om de zaak op te lossen, in voorkomend geval in overleg met de betrokken zeevarenden of een persoon die zij kunnen aanwijzen als hun vertegenwoordiger; en

g. in alle gevallen zouden zeevarenden het recht moeten hebben hun klachten rechtstreeks bij de kapitein, de reder en de bevoegde autoriteiten in te dienen.

Voorschrift 5.1.6 – Scheepvaartongevallen

1. Elk Lid stelt een officieel onderzoek in naar elk ernstig scheepvaartongeval dat letsel of overlijden tot gevolg heeft, waarbij een schip dat zijn vlag voert betrokken is. Het eindrapport van een onderzoek wordt als regel openbaar gemaakt.

2. De Leden werken met elkaar samen ter bevordering van het onderzoek naar de in het eerste lid van dit voorschrift bedoelde ernstige scheepvaartongevallen.

Norm A5.1.6 – Scheepvaartongevallen

(Geen bepalingen)

Leidraad B5.1.6 – Scheepvaartongevallen

(Geen bepalingen)

Voorschrift 5.2 – Verantwoordelijkheden van de havenstaat[bewerken]

Doel: Elk Lid in staat stellen zijn verantwoordelijkheden ingevolge dit Verdrag met betrekking tot internationale samenwerking bij de uitvoering en handhaving van de verdragsnormen op buitenlandse schepen na te komen

Voorschrift 5.2.1 – Inspecties in de haven

1. Elk buitenlands schip dat in de normale gang van zaken of ten behoeve van de exploitatie de haven van een Lid aandoet, kan worden geïnspecteerd in overeenstemming met artikel V, vierde lid, ten behoeve van toetsing van de naleving van de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden) met betrekking tot de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden aan boord van het schip.

2. Elk Lid aanvaardt het certificaat maritieme arbeid en de verklaring naleving maritieme arbeid vereist ingevolge voorschrift 5.1.3 als prima facie bewijs van de naleving van de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden). Dienovereenkomstig beperkt de inspectie in zijn havens zich, behoudens onder de in de Code vermelde omstandigheden, tot een beoordeling van het certificaat en de verklaring.

3. Inspecties in een haven worden verricht door bevoegde functionarissen in overeenstemming met de bepalingen van de Code en andere toepasselijke internationale regelingen die van toepassing zijn op havenstaatcontrole. Dergelijke inspecties worden beperkt tot de verificatie of hetgeen geïnspecteerd is in overeenstemming is met de desbetreffende vereisten vervat in de artikelen en voorschriften van dit Verdrag en uitsluitend in Deel A van de Code.

4. De inspecties die in overeenstemming met dit voorschrift worden verricht, moeten gebaseerd zijn op een doeltreffend havenstaat inspectie- en monitoringsysteem om te helpen waarborgen dat de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden op schepen die een haven van het desbetreffende lid binnenlopen, voldoen aan de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden).

5. Informatie met betrekking tot het in het vierde lid van dit voorschrift bedoelde systeem, met inbegrip van de gehanteerde methode voor de beoordeling van de doeltreffendheid ervan, moet worden opgenomen in de verslagen van het Lid ingevolge artikel 22 van het Statuut.

Norm A5.2.1 – Inspecties in de haven

1. Wanneer een bevoegde functionaris, na aan boord te zijn gekomen voor het verrichten van een inspectie en, in voorkomend geval, om het certificaat maritieme arbeid en de verklaring naleving maritieme arbeid te hebben verzocht, constateert dat:

a. de vereiste documenten niet worden overgelegd of bijgehouden of onjuist frauduleus worden bijgehouden of dat de overgelegde documenten niet de door dit Verdrag vereiste informatie bevatten of anderszins ongeldig zijn; of

b. er duidelijke gronden zijn om aan te nemen dat de arbeids- en leefomstandigheden aan boord niet in overeenstemming zijn met de vereisten van dit Verdrag; of

c. er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat het schip van vlag is gewisseld met het oogmerk de naleving van dit Verdrag te ontlopen; of

d. er een klacht is waarin wordt aangevoerd dat de arbeids- en leefomstandigheden aan boord niet in overeenstemming zijn met de vereisten van dit Verdrag;

kan een uitgebreide inspectie worden verricht om duidelijkheid te verkrijgen over de arbeids- en leefomstandigheden aan boord van het schip. Een dergelijke inspectie wordt in elk geval uitgevoerd wanneer de arbeids- en leefomstandigheden waarvan vermoed of beweerd wordt dat deze ontoereikend zijn, een duidelijk gevaar zouden kunnen vormen voor de veiligheid, de gezondheid of beveiliging van zeevarenden of wanneer de bevoegde functionaris redenen heeft om aan te nemen dat bepaalde tekortkomingen een zwaarwegende inbreuk vormen op de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden).

2. Wanneer door bevoegde functionarissen in de haven van een Lid een grondiger inspectie op een buitenlands schip wordt verricht onder de in het eerste lid, onderdelen a, b of c, van deze norm genoemde omstandigheden, moet deze inspectie in beginsel op de in Appendix A5-III vermelde punten betrekking hebben.

3. In het geval van een klacht krachtens het eerste lid, onderdeel d, van deze norm is de inspectie in het algemeen beperkt tot aangelegenheden binnen de reikwijdte van de klacht, hoewel een klacht, of het onderzoek hiernaar, duidelijke gronden kan opleveren voor een uitgebreide inspectie in overeenstemming met het eerste lid, onderdeel b, van deze norm. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel d, van deze norm wordt onder „klacht’’ verstaan informatie, verstrekt door een zeevarende, een vereniging van beroepsbeoefenaren, een vereniging, een vakbond of, in het algemeen, eenieder die belang heeft bij de veiligheid van het schip, mede waar het gevaren voor de veiligheid of gezondheid van de zeevarenden aan boord betreft.

4. Wanneer, na een uitgebreide inspectie, de arbeids- en leefomstandigheden op het schip niet in overeenstemming met de vereisten van dit Verdrag worden bevonden, brengt de bevoegde functionaris de tekortkomingen onverwijld onder de aandacht van de kapitein van het schip, met vermelding van de uiterlijke termijn voor het corrigeren van de tekortkomingen. Ingeval deze tekortkomingen door de bevoegde functionaris als zwaarwegend worden beschouwd, of indien zij betrekking hebben op een klacht ingediend in overeenstemming met het derde lid van deze norm, brengt de bevoegde functionaris de tekortkomingen onder de aandacht van de desbetreffende organisaties van zeevarenden en reders in het Lid waar de inspectie wordt verricht, en kan de bevoegde functionaris:

a. een vertegenwoordiger van de vlaggenstaat in kennis stellen;

b. de bevoegde autoriteiten van de volgende aanloophaven de relevante informatie verstrekken.

5. Het Lid waarin de inspectie wordt verricht, heeft het recht een afschrift van het rapport van de functionaris, dat vergezeld moet gaan van een eventueel binnen de voorgeschreven uiterste termijn ontvangen antwoord van de bevoegde autoriteiten van de vlaggenstaat, aan de Directeur-Generaal van het Internationaal Arbeidsbureau te zenden met het oog op de nodig en passend geachte maatregelen teneinde te waarborgen dat van deze informatie een register wordt bijgehouden en dat deze onder de aandacht wordt gebracht van partijen die belang zouden kunnen hebben bij de instelling van de desbetreffende beroepsprocedures.

6. Wanneer, na een grondiger inspectie door een bevoegde functionaris, het schip niet conform de vereisten van dit Verdrag wordt bevonden en:

a. de omstandigheden aan boord duidelijk gevaarlijk zijn voor de veiligheid , gezondheid of beveiliging van zeevarenden; of

b. de tekortkoming een ernstige of herhaalde inbreuk vormt op de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden);

neemt de bevoegde functionaris de nodige stappen om ervoor te zorgen dat het schip geen zee kiest voordat tekortkomingen die binnen de reikwijdte van de onderdelen a of b van dit lid vallen, zijn gecorrigeerd, of totdat de bevoegde functionaris een actieplan ter correctie van deze tekortkomingen heeft aanvaard en ervan overtuigd is dat het plan voortvarend wordt uitgevoerd. Indien het schip niet mag uitvaren, brengt de bevoegde functionaris de vlaggenstaat hiervan onverwijld op de hoogte en verzoekt hij een vertegenwoordiger van de vlaggenstaat, indien mogelijk, aanwezig te zijn die de vlaggenstaat verzoekt binnen een voorgeschreven uiterste termijn te antwoorden. De bevoegde functionaris brengt eveneens onverwijld de desbetreffende organisaties van reders en zeevarenden in de havenstaat waarin de inspectie werd verricht, op de hoogte.

7. Elk Lid ziet erop toe dat zijn bevoegde functionarissen de nodige aanwijzingen, van het in Deel B van de Code genoemde soort, ontvangen met betrekking tot de omstandigheden die aanhouding van een schip ingevolge het zesde lid van deze norm rechtvaardigen.

8. Bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden ingevolge deze norm moet elk Lid al het mogelijke in het werk stellen om te voorkomen dat een schip onnodig wordt aangehouden of opgehouden. Indien een schip daarbij onnodig wordt aangehouden of opgehouden, moet schadevergoeding worden betaald voor geleden verliezen of schade. De bewijslast ligt in alle gevallen bij de klager.

Leidraad B5.2.1 – Inspecties in de haven

1. De bevoegde autoriteit zou een inspectierichtlijn moeten ontwikkelen ten behoeve van de bevoegde functionarissen die inspecties verrichten ingevolge voorschrift 5.2.1. Het doel van deze richtlijn zou moeten zijn het zorgen voor consistentie en anderszins te voorzien in een leidraad voor de inspectie- en handhavingsactiviteiten die verband houden met de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden). Afschriften van deze richtlijn zouden aan alle bevoegde functionarissen moeten worden verstrekt en voor het publiek, reders en zeevarenden beschikbaar zijn.

2. Bij de ontwikkeling van een richtlijn met betrekking tot de omstandigheden die aanhouding van het schip ingevolge het zesde lid van norm A5.2.1 rechtvaardigen, zou de bevoegde autoriteit in overweging moeten nemen dat, ten aanzien van de inbreuken bedoeld in het zesde lid, onderdeel b, van norm A5.2.1, de ernst gelegen kan zijn in de aard van de desbetreffende tekortkoming. Dit zou in het bijzonder relevant zijn in het geval van schending van fundamentele rechten en beginselen op het gebied van arbeids- en sociale rechten van zeevarenden ingevolge de artikelen III en IV. De tewerkstelling van te jonge personen zou bijvoorbeeld moeten worden aangemerkt als een zwaarwichtige schending, zelfs als zich maar één dergelijke persoon aan boord bevindt. In andere gevallen zou moeten worden gelet op het aantal verschillende tekortkomingen dat gedurende een bepaalde inspectie wordt aangetroffen; zo zouden er bijvoorbeeld meerdere gevallen van tekortkomingen met betrekking tot accommodatie of voeding en catering die de veiligheid of gezondheid niet bedreigen, kunnen zijn voordat deze zouden kunnen worden aangemerkt als een zwaarwegende inbreuk.

3. Leden zouden zo veel als mogelijk met elkaar moeten samenwerken bij het aannemen van internationaal overeengekomen leidraden inzake inspectiebeleid, in het bijzonder met betrekking tot de omstandigheden die het aanhouden van een schip rechtvaardigen.

Voorschrift 5.2.2 – Klachtenafhandelingsprocedures aan wal voor zeevarenden

1. Elk Lid garandeert dat zeevarenden aan boord van schepen die een haven aandoen binnen het grondgebied van dat Lid die aanvoeren dat de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden) geschonden worden, het recht hebben een dergelijke klacht te melden met het oogmerk een snelle en praktische oplossing ervan te bevorderen.

Norm A5.2.2 – Klachtenafhandelingsprocedures aan de wal voor zeevarenden

1. Een klacht van een zeevarende betreffende een vermoedelijke schending van de vereisten van dit Verdrag (met inbegrip van de rechten van zeevarenden) kan worden gemeld bij een bevoegde functionaris in de haven waarin het schip van de zeevarende is aangelopen. In dergelijke gevallen stelt de bevoegde functionaris een eerste onderzoek in.

2. In voorkomend geval moet bij het eerste onderzoek, afhankelijk van de aard van de klacht, worden gekeken of de in voorschrift 5.1.5 voorziene klachtenprocedures aan boord zijn gevolgd. De bevoegde functionaris mag ook een uitgebreide inspectie verrichten overeenkomstig norm A5.2.1.

3. De bevoegde functionaris streeft er naar, om indien mogelijk, dat een oplossing van de klacht aan boord van het schip zelf gevonden wordt.

4. In het geval dat het onderzoek of de inspectie waarin deze norm voorziet een tekortkoming aan het licht brengt die valt binnen de reikwijdte van het zesde lid van norm A5.2.1, worden de bepalingen van dat lid toegepast.

5. Wanneer de bepalingen van het vierde lid van deze norm niet van toepassing zijn, en de klacht niet aan boord van het schip zelf is opgelost, stelt de bevoegde functionaris de vlaggenstaat hiervan onverwijld in kennis, met een verzoek om zowel advies als een actieplan voor corrigerende maatregelen binnen een vastgestelde termijn.

6. Wanneer de klacht niet is opgelost nadat de in het vijfde lid van deze norm genoemde maatregelen zijn getroffen, zendt de havenstaat een afschrift van het rapport van de bevoegde functionaris naar de Directeur-Generaal. Het rapport moet zijn voorzien van eventueel van de bevoegde autoriteit van de vlaggenstaat binnen de voorgeschreven termijn ontvangen antwoorden. De desbetreffende organisaties van reders en zeevarenden in de havenstaat moeten dienovereenkomstig op de hoogte worden gebracht. Daarnaast moet de havenstaat regelmatig statistieken en informatie met betrekking tot klachten die zijn opgelost aan de Directeur-Generaal voorleggen. In beide gevallen wordt deze informatie verstrekt zodat, op basis van de nodig en passend geachte maatregelen, een register van deze informatie wordt bijgehouden en onder de aandacht van de partijen wordt gebracht, met inbegrip van organisaties van reders en zeevarenden, die mogelijk gebruik willen maken van de desbetreffende beroepsprocedures.

7. De nodige stappen moeten worden genomen om de vertrouwelijkheid van de door zeevarenden ingediende klachten te waarborgen.

Leidraad B5.2.2 – Klachtenafhandelingsprocedures aan de wal voor zeevarenden

1. Wanneer een in norm A5.2.2 bedoelde klacht door een bevoegde functionaris in behandeling wordt genomen, zou de functionaris eerst moeten controleren of de klacht van algemene aard is en alle zeevarenden op het schip aangaat dan wel een groep van hen of dat de klacht uitsluitend betrekking heeft op het individuele geval van de betreffende zeevarende.

2. Indien de klacht van algemene aard is, zou moeten worden overwogen een uitgebreide inspectie in overeenstemming met norm A5.2.1 uit te voeren.

3. Indien de klacht betrekking heeft op een individueel geval, zouden de resultaten van eventuele klachtenprocedures aan boord voor de oplossing van de desbetreffende klacht moeten worden bestudeerd. Indien dergelijke procedures niet zijn toegepast, zou de bevoegde functionaris moeten voorstellen dat de indiener van de klacht van dergelijke beschikbare procedures gebruik maakt. Er zouden goede redenen moeten zijn om een klacht in behandeling te nemen voordat klachtenprocedures aan boord zijn toegepast. Redenen zouden kunnen zijn de slechte of onnodig trage werking van de interne procedures of angst bij de klager voor represailles naar aanleiding van indiening van een klacht.

4. Bij elk onderzoek naar een klacht zou de bevoegde functionaris de kapitein, de reder en eventuele andere bij de klacht betrokken personen naar behoren in de gelegenheid moeten stellen hun standpunt bekend te maken.

5. In het geval dat de vlaggenstaat, in antwoord op de kennisgeving door de havenstaat in overeenstemming met het vijfde lid van norm A5.2.2, aangeeft dat zij de zaak ter hand neemt, en zij hiertoe over doeltreffende procedures beschikt en een aanvaardbaar actieplan heeft ingediend, kan de bevoegde functionaris afzien van verdere bemoeienis met de klacht.

Voorschrift 5.3 – Verantwoordelijkheden betreffende arbeidsaanbod[bewerken]

Doel: Verzekeren dat elk Lid zijn verantwoordelijkheden ingevolge dit Verdrag met betrekking tot de werving, plaatsing en sociale bescherming van zijn zeevarenden nakomt

1. Onverminderd het beginsel van verantwoordelijkheid van elk Lid voor de arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden op schepen die zijn vlag voeren, garandeert het Lid tevens dat de vereisten van dit Verdrag betreffende de werving en plaatsing van zeevarenden alsmede de sociale zekerheid van zeevarenden die zijn onderdaan of ingezetene zijn of anderszins op zijn grondgebied woonachtig zijn, voor zover dit Verdrag in een dergelijke verantwoordelijkheid voorziet, worden uitgevoerd.

2. In de Code staan de gedetailleerde vereisten voor de uitvoering van het eerste lid van dit voorschrift.

3. Elk Lid moet een doeltreffend inspectie- en monitoringsysteem instellen voor de nakoming van zijn verantwoordelijkheden op het gebied van arbeidsaanbod ingevolge dit Verdrag.

4. Informatie met betrekking tot het in het derde lid van dit voorschrift bedoelde systeem, met inbegrip van de gehanteerde methode voor de beoordeling van de doeltreffendheid ervan, moet worden opgenomen in de verslagen van het Lid ingevolge artikel 22 van het Statuut.

Norm A5.3 – Verantwoordelijkheden betreffende arbeidsaanbod

1. Elk Lid handhaaft de vereisten van dit Verdrag die van toepassing zijn op de exploitatie en praktijk van de op zijn grondgebied gevestigde wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden via een systeem van inspectie en monitoring en gerechtelijke procedures voor inbreuken op vergunningen en andere in norm A1.4 bedoelde exploitatievereisten.

Leidraad B5.3 – Verantwoordelijkheden betreffende arbeidsaanbod

1. Op het grondgebied van het Lid gevestigde private wervings- en arbeidsbemiddelingsdiensten voor zeevarenden die bemiddelen bij de plaatsing van zeevarenden bij reders, ongeacht waar deze zijn gevestigd, zouden moeten worden verplicht te garanderen dat reders de voorwaarden van de met de zeevarenden gesloten arbeidsovereenkomst naar behoren nakomen.

Aanhangsel A5-I[bewerken]

De arbeids- en leefomstandigheden van zeevarenden die door de vlaggenstaat moeten worden geïnspecteerd en goedgekeurd voordat een schip in overeenstemming met het eerste lid van norm A5.1.3 kan worden gecertificeerd, zijn:

  • Minimumleeftijd
  • Geneeskundige verklaring
  • Kwalificaties van zeevarenden
  • Arbeidsovereenkomsten voor zeevarenden
  • Gebruikmaking van een officiële, gecertificeerde of gereguleerde private wervings- en arbeidsbemiddelingsdienst
  • Arbeids- en rusttijden
  • Bemanningssamenstelling van het schip
  • Accommodatie
  • Recreatievoorzieningen aan boord
  • Voeding en catering
  • Gezondheid en veiligheid en ongevallenpreventie
  • Medische zorg aan boord
  • Klachtenprocedures aan boord
  • Betaling van lonen