Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 21

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38


– En mag men nu weten waarom ge eigenlijk gesuspendeerd waart? vroeg Duclari.

– O ja, gaarne! Want daar ik alles wat ik u hiervan te zeggen heb, voor wáár geven en zelfs nog gedeeltelijk bewijzen kan, zult ge daaruit zien dat ik niet lichtvaardig handelde toen ik mijn verhaal over dat vermiste kind, de praatjes van Padang niet verwierp als volstrekt ongerijmd. Men zal ze zeer geloofbaar vinden, zoodra men onzen dapperen generaal leert kennen in de zaken die mij betreffen.

Er waren dan in mijn kasrekening te Natal onnauwkeurigheden en verzuimen. Ge weet hoe elke onnauwkeurigheid op nadeel uitloopt: nooit heeft men door slordigheid geld over. De chef van de komptabiliteit te Padang – die nu juist mijn bijzondere vriend niet was – beweerde dat er duizenden te-kort kwamen. Maar let wel dat men mij, zoolang ik te Natal was, daarop niet had opmerkzaam gemaakt. Geheel onverwachts ontving ik een overplaatsing naar de Padangsche bovenlanden. Je weet, Verbrugge, dat op Sumatra een plaatsing in de bovenlanden van Padang als voordeeliger en aangenamer wordt beschouwd dan in de noordelijke residentie. Daar ik nog slechts weinig maanden vroeger den Gouverneur bij mij had gezien – straks zult ge hooren waarom, en hoe? – en omdat er gedurende zijn verblijf te Natal, en zelfs in mijn huis, zaken waren voorgevallen waarin ik meende mij al zeer flink gedragen te hebben, nam ik die overplaatsing als een gunstige onderscheiding op, en vertrok van Natal naar Padang. Ik deed de reis met een fransch schip, de Baobab van Marseille, dat te Atjeh peper had ingeladen, en... natuurlijk te Natal "gebrek had aan drinkwater." Zoodra ik te Padang aankwam, met het doel vandaar terstond naar de binnenlanden te vertrekken, wilde ik volgens gebruik en plicht den Gouverneur bezoeken, maar hij liet me zeggen dat hij me niet ontvangen kon, en tevens dat ik mijn vertrek naar mijn nieuwe standplaats moest uitstellen tot nader bevel. Ge begrijpt dat ik hierover zeer verwonderd was, te-meer daar hij te Natal mij verlaten had in een stemming die me deed meenen nogal goed bij hem aangeschreven te staan. Ik had slechts weinig kennissen te Padang, maar van deze weinigen vernam ik – of liever ik bemerkte het aan hen – dat de generaal zeer verstoord op me was. Ik zeg dat ik 't bemerkte omdat op een buitenpost als Padang toen was, de welwillendheid van velen dienen kon als graadmeter der genade die men gevonden had in de oogen des Gouverneurs. Ik gevoelde dat er een storm in aantocht was, zonder te weten uit welken hoek de wind komen zou. Daar ik geld noodig had, verzocht ik dezen en genen me daarmee te-hulp te komen, en ik stond werkelijk verbaasd dat men mij overal een weigerend antwoord gaf. Op Padang, niet minder dan elders in Indie, waar over 't geheel het krediet een zelfs te groote rol speelt, was de stemming op dat stuk anders vrij ruim. Men zou in elk ander geval met genoegen eenige honderden guldens hebben voorgeschoten aan een kontroleur die op reis was en tegen verwachting ergens werd opgehouden. Doch mij weigerde men alle hulp. Ik drong bij sommigen op 't noemen der oorzaken van dit wantrouwen aan, en de fil en aiguille kwam ik eindelijk te weten dat men in mijn geldelijk beheer te Natal fouten en verzuimen had ontdekt, die me verdacht maakten van ontrouwe administratie. Dat er fouten in mijn administratie waren, bevreemdde me volstrekt niet. Juist het tegendeel zou me verwonderd hebben, maar wel vond ik 't zonderling dat de Gouverneur, die persoonlijk getuige was geweest hoe ik gedurig ver van mijn bureau had te kampen gehad met de ontevredenheid der bevolking en aanhoudende pogingen tot opstand... dat hij die zelf mij geprezen had over wat hij "kordaatheid" noemde, aan de ontdekte fouten den naam geven kon van ontrouw of oneerlijkheid. Niemand beter toch dan hij kon weten dat er in deze zaken nooit spraak kon zijn van iets anders dan van force majeure.

En, al loochende men deze force majeure, al wilde men mij verantwoordelijk stellen voor fouten die begaan waren op oogenblikken dat ik – in levensgevaar dikwijls! – ver van de kas en wat er naar geleek, het beheer daarvan moest toevertrouwen aan anderen, al zou men eischen dat ik, het eene doende, het andere niet had mogen nalaten, dan nòg zou ik alleen schuldig geweest zijn aan een slordigheid die niets gemeens had met "ontrouw." Er bestonden bovendien, in die dagen vooral, talrijke voorbeelden dat de Regeering deze moeijelijkheid der pozitie van de ambtenaren op Sumatra inzag, en 't scheen dan ook in grondbeginsel aangenomen bij zulke gelegenheden iets door de vingers te zien. Men vergenoegde zich met van de betrokken ambtenaren de terugbetaling van 't ontbrekende te vorderen, en er moesten al zeer duidelijke bewijzen zijn voor men 't woord "ontrouw" uitsprak of zelfs daaraan dacht. Dit was dan ook zóó als regel aangenomen, dat ik te Natal den Gouverneur zelf gezegd had bevreesd te zijn dat ik, na 't onderzoeken van mijn verantwoording op de bureaux te Padang veel zou te betalen hebben, waarop hij schouder-ophalend antwoordde: "och... die geldzaken!" als gevoelde hijzelf dat het mindere voor 't meerdere wijken moest.

Nu erken ik dat geldzaken gewichtig zijn. Maar hoe gewichtig ook, ze waren in dit geval onderschikt aan andere takken van zorg en bezigheid. Als er door slordigheid of verzuim eenige duizenden te-kort waren in mijn beheer, noem ik dit op-zichzelf geen kleinigheid. Maar als deze duizenden ontbraken ten-gevolge van mijn gelukte pogingen om den opstand te voorkomen, die de landstreek van Mandhéling dreigde in vuur en vlam te zetten, en de Atjinezen te doen terugkeeren in de oorden waaruit wij hen pas met veel opoffering van geld en volk hadden verjaagd, dan vervalt het gewicht van zoodanig te-kort, en 't werd zelfs reeds eenigszins onbillijk de terugbetaling daarvan opteleggen aan iemand die oneindig grooter belangen gered had.

En toch had ik vrede met zoodanige terugbetaling. Want door die niet te vorderen, zou men een te wijde deur openstellen voor oneerlijkheid.

Na dagen toevens – ge begrijpt in welke stemming! – ontving ik van de sekretarie des Gouverneurs een brief, waarin men mij te kennen gaf dat ik van ontrouw werd verdacht gehouden, met last mij te verantwoorden op een tal van aanmerkingen die er gevallen waren op mijn beheer. Enkelen daarvan kon ik terstond ophelderen. Voor anderen evenwel had ik inzage van zekere stukken noodig, en vooral was 't voor mij van belang die zaken natesporen te Natal zelf, om bij mijn geëmployeerden naar de oorzaken der gevonden verschillen onderzoek te doen, en waarschijnlijk zou ik dáár geslaagd wezen in mijn pogingen om alles tot klaarheid te brengen. Het verzuim eener afschrijving bij-voorbeeld van naar Mandhéling gezonden gelden – je weet, Verbrugge, dat de troepen in 't binnenland uit de Natalsche kas worden betaald – of iets dergelijks, dat me hoogstwaarschijnlijk terstond zou gebleken zijn als ik onderzoek had kunnen doen op de plaats zelf, had misschien tot die verdrietige fouten aanleiding gegeven. Maar de generaal wilde mij niet naar Natal laten vertrekken. Deze weigering deed mij te meer letten op 't vreemde der wijze waarop die beschuldiging van ontrouw tegen mij was ingebracht. Waarom toch was ik van Natal onverwachts overgeplaatst, en wel onder verdenking van ontrouw? Waarom deelde men mij dit onteerend vermoeden eerst mede, toen ik ver van de plaats was waar ik gelegenheid zou gehad hebben mij te verantwoorden? En bovenal, waarom tegen mij die zaken zoo terstond in het ongunstigst daglicht gesteld, in tegenspraak met de aangenomen gewoonte en de billijkheid?

Voor ik nog al die aanmerkingen, zoo goed me zonder archief of mondelinge inlichtingen mogelijk was, beantwoord had, vernam ik zijdelings dat de Generaal zoo verstoord op me was: "omdat ik hem te Natal zoo gekontrarieerd had, waaraan ik dan ook, voegde men er bij, zeer verkeerd had gedaan."

Toen ging er een licht voor mij op. Ja, ik had hem gekontrarieerd, maar in 't naïf denkbeeld dat hij me daarom achten zou! Ik hàd hem gekontrarieerd, maar bij zijn vertrek had niets me doen gissen dat hij daarover verstoord was! Dom genoeg had ik de gunstige overplaatsing naar Padang, aangenomen als een bewijs dat hij mijn "kontrarieeren" schoon gevonden had. Ge zult zien, hoe weinig ik hem toen kende.

Maar zoodra ik vernam dat dit de oorzaak was van de scherpte waarmee men mijn geldelijke administratie beoordeeld had, was ik in vrede met mijzelf. Ik beantwoordde punt voor punt zoo goed ik kon, en eindigde mijn brief – ik bezit daarvan nog de minuut – met de woorden:

"Ik heb de op mijn administratie gevallen aanmerkingen, zoo goed het mij zonder archief of lokale nasporing mogelijk was, beantwoord. Ik verzoek Uhoogedelgestrenge mij van alle welwillende konsideratiën te verschoonen. Ik ben jong, en onbeduidend in-vergelijking, met de macht der heerschende begrippen waartegen mijn principes me noodzaken optestaan, maar blijf niettemin trotsch op mijn zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijn eer."

Den volgenden dag was ik gesuspendeerd wegens "ontrouwe administratie." Den Officier van justitie – we zeiden nog fiskaal in dien tijd – werd gelast omtrent mij "ambt en plicht" te betrachten.

En zoo stond ik dus daar te Padang, nauw drie-en-twintig jaren oud, en staarde de toekomst aan, die mij eerloosheid brengen zou! Men raadde mij aan, me te beroepen op mijn jonge jaren – ik was nog onmondig toen de voorgegeven vergrijpen hadden plaats gehad – maar dit wilde ik niet. Ik had immers reeds te veel gedacht en geleden, en... ik durf zeggen: te veel reeds gewerkt, dan dat ik me verschuilen zou achter mijn jeugd. Ge ziet uit het zoo-even aangehaald slot van dien brief, dat ik niet wilde behandeld zijn als een kind, ik die te Natal tegenover den generaal mijn plicht had gedaan als een man. En tevens kunt ge uit dien brief zien hoe ongegrond de beschuldiging was, die men tegen mij inbracht. Waarlijk, wie schuldig is aan lage vergrijpen, schrijft anders!

Men nam me niet gevangen, en dit had toch moeten geschieden als het ernst ware geweest met die krimineele verdenking. Misschien echter was dit schijnbaar verzuim niet zonder grond. Den gevangene immers is men onderhoud en voedsel schuldig. Daar ik Padang niet verlaten kon, was ik in werkelijkheid tòch een gevangene, maar een gevangene zonder dak en zonder brood. Ik had herhaaldelijk, doch telkens zonder baat, aan den Generaal geschreven dat hij mijn vertrek van Padang niet beletten mòcht, want dat, al ware ik schuldig aan 't allerergste, geen misdaad mocht gestraft worden met hongerlijden.

Nadat de rechtsraad, die blijkbaar met de zaak verlegen was, den uitweg had gevonden zich onbevoegd te verklaren, omdat vervolgingen wegens misdrijf in dienstbetrekking, niet mogen plaats hebben dan op machtiging van de Regeering te Batavia, hield mij de generaal, zooals ik zeide, negen maanden te Padang. Hij ontving eindelijk van-hooger-hand den last me naar Batavia te laten vertrekken.

Toen ik een paar jaren daarna wat geld had – beste Tine, jij hadt het me gegeven! – betaalde ik eenige duizenden guldens om de Natalsche kasrekeningen van 1842 en 1843 effen te maken, en toen zeide mij iemand[1] die geacht kon worden de Regeering van Nederlandsch-Indie voortestellen: "dat had ik in uw plaats niet gedaan... ik zou een wissel op de eeuwigheid gegeven hebben." Ainsi va le monde!

Voetnoten[bewerken]

  1. De toenmalige Algemeene Sekretaris der indische Regeering, Mr C. Visscher. EDD


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 21) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.