Den volgenden dag was ik gesuspendeerd wegens «ontrouwe administratie.» Den Officier van Justitie — we zeiden nog fiskaal in dien tyd — werd gelast omtrent my «ambt en plicht» te betrachten.
En zoo stond ik dus daar te Padang, nauw drie-en-twintig jaren oud, en staarde de toekomst aan, die my eerloosheid brengen zou! Men raadde my aan, me te beroepen op myn jonge jaren — ik was nog onmondig toen de voorgegeven vergrypen hadden plaats gehad — maar dit wilde ik niet. Ik had immers reeds te veel gedacht en geleden, en…ik durf zeggen: te veel reeds gewerkt, dan dat ik me verschuilen zou achter myn jeugd. Ge ziet uit het zoo-even aangehaald slot van dien brief, dat ik niet wilde behandeld zyn als een kind, ik die te Natal tegenover den generaal myn plicht had gedaan als een man. En tevens kunt ge uit dien brief zien hoe ongegrond de beschuldiging was, die men tegen my inbracht. Waarlyk, wie schuldig is aan lage vergrypen, schryft anders!
Men nam me niet gevangen, en dit had toch moeten geschieden als het ernst ware geweest met die krimineele verdenking. Misschien echter was dit schynbaar verzuim niet zonder grond. Den gevangene immers is men onderhoud en voedsel schuldig. Daar ik Padang niet verlaten kon, was ik in werkelykheid tòch een gevangene, maar een gevangene zonder dak en zonder brood. Ik had herhaaldelyk, doch telkens zonder baat, aan den Generaal geschreven dat hy myn vertrek van Padang niet beletten mòcht, want dat, al ware ik schuldig aan ’t allerergste, geen misdaad mocht gestraft worden met hongerlyden.
Nadat de rechtsraad, die blykbaar met de zaak verlegen was, den uitweg had gevonden zich onbevoegd te verklaren, omdat vervolgingen wegens misdryf in dienstbetrekking, niet mogen plaats hebben dan op machtiging van de Regeering te Batavia, hield my de generaal, zooals ik zeide, negen maanden te Padang. Hy ontving eindelyk van-hooger-hand