Mengelingen/’t Geluk op Aard
Uiterlijk
← Toewijding van mijne Urzijn en Valentijn | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | Aan mijn’ Broeder → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
’t Geluk op aard.
Geluk is slechts een ijdel niet,
Waarna men vruchtloos tracht.
Men ziet, of waant wel dat men ’t ziet,
Maar dwaasheid, zoo men ’t wacht!
Waarna men vruchtloos tracht.
Men ziet, of waant wel dat men ’t ziet,
Maar dwaasheid, zoo men ’t wacht!
Het toont zich met een flikkerlicht,
Dat ijlings weêr verdwijnt;
En wemelt voor ’t verrukt gezicht,
Terwijl zich ’t hart verpijnt.
Dat ijlings weêr verdwijnt;
En wemelt voor ’t verrukt gezicht,
Terwijl zich ’t hart verpijnt.
Het schijnbeeld, dat zijn wezen maakt,
Heeft lichaam noch bestand :
[ 74 ]Grijp toe, zoo haast het u genaakt,
Gy vat een leêge hand.
Heeft lichaam noch bestand :
[ 74 ]Grijp toe, zoo haast het u genaakt,
Gy vat een leêge hand.
Ja, schaduw die voorby ons schiet,
Bedriegt het, keer op keer :
De Hoop bezit het heil NOG NIET;
’t Genieten, reeds NIET MEER.
Bedriegt het, keer op keer :
De Hoop bezit het heil NOG NIET;
’t Genieten, reeds NIET MEER.
1804.