Mengelingen/Toewijding van mijne Urzijn en Valentijn
Uiterlijk
Na Ausonius.
← Grafschrift | Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk | ’t Geluk op Aard → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Toewijding van mijne Urzijn en Valentijn.
AAN MIJNE EGADE.
Mocht ik eens uwe ooren streelen,
Als mijn losgesnaarde Luit
Elius van de Alpen voerde,
En geleidde tot zijn Bruid,
Thands, thands eisch ik, lieve Gade,
Dubbele aandacht voor mijn lied,
Daar ik u een’ ander Ridder
In bebloede rusting bied’.
[ 70 ]Ridder ? — Neen, een tweetal Ridders,
Door hun Wapendaden groot :
Broeders, weêr in ’t bloed vereenigd
In de panden van uw’ schoot.
Immers, van hun beide tevens
Daalt ons dierbaar Echtkroost af.
De een is hy, wiens roemrijk wapen
Uw’ Geslachtnaam oorsprong gaf
De ander, hy, wiens oude stamboom,
In Held Elius herbloeid,
Door een reeks van zoo veel eeuwen
In verdrukking, echter groeit.
Valetijn, de wakkre Ridder,
Frankrijks onvergeetbre roem,
Staat aan ’t hoofd van uwe Vaderen,
Naast de Fransche Leliebloem.
Elius vergulde scepters
Zijn, aan ’t hoofd van mijn geslacht,
Met de Roos te saam verbonden,
Die Urzijn ter wareld bracht.
Dierbaar kroost, uit zulke loten,
Uit zoo schoon een bloed geteeld,
ô Vertwijfelt niet in ’t onheil,
Dat ge met uw’ Vader deelt!
Zijt uw’ God, uw’ braven Vaderen,
Zijt uw eer, uw bloed getrouw;
Schoon ook ’s hemels grof gevaarte
Op uw’ schedel storten zou!
Snoodaarts mogen zich vermeten,
Vorsten op den nek te treên;
Koningen naar ’t straftuig sleepen;
Heel het aardrijk kluister smeên;
[ 71 ]Godsdienst, Zeden, stout verpesten,
En, in blinde razerny,
Moorden, bannen, plondren, blaken,
Wie verlichter denkt dan zy!
Ach! de ramp is haast geleden,
’t Onheil spoedig doorgestaan!
Maar ’t gevoel van ’t edel harte
Doet geene Eeuwigheid vergaan.
Dit ’s een schat, ons niet te ontrooven;
Hoe ook de Hel en Wareld woed’;
Onafscheidbaar van ons wezen : —
Adeloud en vlekloos bloed!
Kroost van Helden, zoo doorluchtig,
ô Herdenkt steeds wie gy zijt!
Vreest, dat een dier groote mannen
U eene enkle daad verwijt’!
Eert hun namen, immer heerlijk;
Eert ze met een teder hart;
Schoon in duizend hersenschimmen
Van de Fabelzucht verward.
Eert hunn’ moed en Christendeugden;
Houdt ze diep in ’t hart geprent.
Staat voor de Onschuld, God, en Koning;
En verheft u in de ellend!
Mooglijk, dat ge nooit uw’ vader
In uw armen wederziet,
Maar vergeet, mijn lieve Telgen,
ô Vergeet dien Vader niet.
Elders kunt gy ’t voorbeeld vinden
Hoe men groot en machtig word’;
Elders, hoe men met de stroomen,
Met de winden henensnort.
[ 72 ]Leert van my, mijn dierbre spruiten,
Wat belangloos weldoen heet;
Wat, standvastig trouw te houden
Aan zijn’ eens gezworen Eed.
Wat, bezitting, rust, en leven
Te offren aan zoo duur een’ plicht;
En, getrouw of God te staren
Met onafgekeerd gezicht.
En, wanneer ge, na mijn sneven,
Op mijn grafgesteente weent,
Vraagt dan, of uw eigen harte
Met dien Vader zich vereent?
En, wanneer het dan vrijmoedig
Op die vraag zich heeft geuit,
(Immers zal het niet ontzetten,
Niet vertragen in ’t besluit!)
Neemt wat hy u na kon laten,
De eerbied, die de deugd omzweeft,
’s Hemels onwaardeerbren zegen,
Die op ’s braven Nakroost kleeft;
Met zijn Les en Voorbeeld tevens
Op zijn distelrijke baan,
In de plaats van goud en schatten,
Als een heilig erfgoed aan!
En, ô Weêrhelft van my-zelven,
Lieve lot en leedgenoot!
Leef (behage ’t God!) gelukkig,
Met de panden van uw’ schoot!
Leer hun, lijden, leer hun, dulden,
Wat Gods Wijsheid schenkt of draagt;
En den grooten dag verwachten
Dien zijn Goedheid nog vertraagt!
[ 73 ]Dag, dien dit ons kroost aanschouwen,
Licht, met u beleven zal;
Die het Godsrijk vast moet stellen
Op de wrakken van ’t Heelal.
Dag, die, na een rampvol leven,
Na de banden van het graf,
Ons en de onzen zal hereenen
Onder Jezus scepterstaf!
ô Hy koom, die dag der dagen!
Godlijk Heiland! ach, verschijn!
’k Zal in uw verwachting lijden,
En getroost in ’t lijden zijn.
Als mijn losgesnaarde Luit
Elius van de Alpen voerde,
En geleidde tot zijn Bruid,
Thands, thands eisch ik, lieve Gade,
Dubbele aandacht voor mijn lied,
Daar ik u een’ ander Ridder
In bebloede rusting bied’.
[ 70 ]Ridder ? — Neen, een tweetal Ridders,
Door hun Wapendaden groot :
Broeders, weêr in ’t bloed vereenigd
In de panden van uw’ schoot.
Immers, van hun beide tevens
Daalt ons dierbaar Echtkroost af.
De een is hy, wiens roemrijk wapen
Uw’ Geslachtnaam oorsprong gaf
De ander, hy, wiens oude stamboom,
In Held Elius herbloeid,
Door een reeks van zoo veel eeuwen
In verdrukking, echter groeit.
Valetijn, de wakkre Ridder,
Frankrijks onvergeetbre roem,
Staat aan ’t hoofd van uwe Vaderen,
Naast de Fransche Leliebloem.
Elius vergulde scepters
Zijn, aan ’t hoofd van mijn geslacht,
Met de Roos te saam verbonden,
Die Urzijn ter wareld bracht.
Dierbaar kroost, uit zulke loten,
Uit zoo schoon een bloed geteeld,
ô Vertwijfelt niet in ’t onheil,
Dat ge met uw’ Vader deelt!
Zijt uw’ God, uw’ braven Vaderen,
Zijt uw eer, uw bloed getrouw;
Schoon ook ’s hemels grof gevaarte
Op uw’ schedel storten zou!
Snoodaarts mogen zich vermeten,
Vorsten op den nek te treên;
Koningen naar ’t straftuig sleepen;
Heel het aardrijk kluister smeên;
[ 71 ]Godsdienst, Zeden, stout verpesten,
En, in blinde razerny,
Moorden, bannen, plondren, blaken,
Wie verlichter denkt dan zy!
Ach! de ramp is haast geleden,
’t Onheil spoedig doorgestaan!
Maar ’t gevoel van ’t edel harte
Doet geene Eeuwigheid vergaan.
Dit ’s een schat, ons niet te ontrooven;
Hoe ook de Hel en Wareld woed’;
Onafscheidbaar van ons wezen : —
Adeloud en vlekloos bloed!
Kroost van Helden, zoo doorluchtig,
ô Herdenkt steeds wie gy zijt!
Vreest, dat een dier groote mannen
U eene enkle daad verwijt’!
Eert hun namen, immer heerlijk;
Eert ze met een teder hart;
Schoon in duizend hersenschimmen
Van de Fabelzucht verward.
Eert hunn’ moed en Christendeugden;
Houdt ze diep in ’t hart geprent.
Staat voor de Onschuld, God, en Koning;
En verheft u in de ellend!
Mooglijk, dat ge nooit uw’ vader
In uw armen wederziet,
Maar vergeet, mijn lieve Telgen,
ô Vergeet dien Vader niet.
Elders kunt gy ’t voorbeeld vinden
Hoe men groot en machtig word’;
Elders, hoe men met de stroomen,
Met de winden henensnort.
[ 72 ]Leert van my, mijn dierbre spruiten,
Wat belangloos weldoen heet;
Wat, standvastig trouw te houden
Aan zijn’ eens gezworen Eed.
Wat, bezitting, rust, en leven
Te offren aan zoo duur een’ plicht;
En, getrouw of God te staren
Met onafgekeerd gezicht.
En, wanneer ge, na mijn sneven,
Op mijn grafgesteente weent,
Vraagt dan, of uw eigen harte
Met dien Vader zich vereent?
En, wanneer het dan vrijmoedig
Op die vraag zich heeft geuit,
(Immers zal het niet ontzetten,
Niet vertragen in ’t besluit!)
Neemt wat hy u na kon laten,
De eerbied, die de deugd omzweeft,
’s Hemels onwaardeerbren zegen,
Die op ’s braven Nakroost kleeft;
Met zijn Les en Voorbeeld tevens
Op zijn distelrijke baan,
In de plaats van goud en schatten,
Als een heilig erfgoed aan!
En, ô Weêrhelft van my-zelven,
Lieve lot en leedgenoot!
Leef (behage ’t God!) gelukkig,
Met de panden van uw’ schoot!
Leer hun, lijden, leer hun, dulden,
Wat Gods Wijsheid schenkt of draagt;
En den grooten dag verwachten
Dien zijn Goedheid nog vertraagt!
[ 73 ]Dag, dien dit ons kroost aanschouwen,
Licht, met u beleven zal;
Die het Godsrijk vast moet stellen
Op de wrakken van ’t Heelal.
Dag, die, na een rampvol leven,
Na de banden van het graf,
Ons en de onzen zal hereenen
Onder Jezus scepterstaf!
ô Hy koom, die dag der dagen!
Godlijk Heiland! ach, verschijn!
’k Zal in uw verwachting lijden,
En getroost in ’t lijden zijn.
Hamburg, 1795.
1795.