Mengelingen/De Veehoeders

Uit Wikisource
Polyfeem Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

De Veehoeders

De Kranke
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 93 ]
 

De Veehoeders.
HERDERSZANG.
Theocritus nagevolgd

Kom, Dafnis, hef een’ zang, eens Veemans Veldzang, aan!
Begin, en laat het Vee gerust te weide gaan,
En zogen ’t bulkend jong, terwijl de vrije stieren
Door ’t dichte Wilgenloof en in de rondte zwieren;
Of de onbevruchte vaers bespringen. Kom, begin;
Menalcas volgt u na, stel gy den veldzang in.

Dus sprak ik. Dafnis zingt: ik luister, vol verlangen;
En mijn verrukte ziel blijft aan zijn tonen hangen.


DAFNIS.


Behaaglijk is ’t gevoel des runddiers in de wei;
Behaaglijk is de klank van ’s Veemans Veldschalmei;
Behaaglijk ook mijn rang. Bij gindsche koele stroomen
Sloeg ik mijn leger op in schaâuw der beukeboomen,
Met huiden overdekt van sneeuwwit rundervee.
De gloênde middagzon, die opkoomt uit de zee,
En boom en struiken schroeit, heeft alles losgerekten,
En leger en verdek ten hemel afgesmeten!
[ 94 ]Maar ’k bekreun my-zelv’ aan wind of Zomergloed,
Als ’t minziek maagdelijn aan moeders lessen doet.

Dus zong my Dafnis voor. Menalcas grijpt zijn halmen,
En heft zijn Veldlied aan, dat bosch en lucht weêrgalmen.


MENALCAS.


’t Gebergt’ van Etna is mijn Wieg en Voedsteroord.
Daar heeft Natuur een grot uit harde rots geboord;
Daar woone ik, en bezit van onbekrompen weelde,
Al wat zich ’t menschlijk hart in droomen ooit verbeeldde.
’k Heb Geit- en Lamm’renvee in rijken overvloed,
Wier vacht me in ’t felst der kou wellustig slapen doet.
’k Heb op den warmen haard de vleeschpot steeds aan ’t koken,
En dope mijn Wintervuur van eik en beuken roken:
En ’k geef zoo veel niet eens om ’t strenge Jaaargetij’,
Als ’t tandloos Bestjen doet om noten by heur’ brij.

Hun beiden juichtte ik toe, en, wel voldaan, vereerde
Menalcas met een’ staf, dien ik op ’t hoogst waardeerde,
Op eigen erf gegroeid, en waar geen kunst aan wrocht,
Maar die nooit Werkman vond, die hem verbeetren mocht.

En Dafnis schonk mijn hand een kinkhoorn, fraai gespikkeld,
En met een slingerstreek van purperkleur omwikkeld.
’k Had zelfs my op den Visch, dien ze in zich hield, vergast,
En ’k vond in ’t Jonisch meir haar op een steenklip vast.
Hy zet ze voor den mond, en zingt: « ô Zanggodessen
» Van ’t Veld- en Herdersdicht, vernieuwt me uw gulden lessen,
» En stort my thands op nieuw dat lied der Herdren in,
» Dat zoo behaaglijk was! Zoo moge, ô Veldgodin,
[ 95 ]» Uw zangtoon t'allen tijd uit hellen gorgel vloeien,
» En geene onheusche kou uw gladde tonen boeien,
» Noch 't buigzaam orgeltuig verstrammen door den Wind.
» De krekel heeft zijn soort, de mier de mier te vrind;
» De havik is alleen des haviks welbehagen;
» Maar Dichtkunst is mijn heil, de wellust van mijn dagen.
» Ach! dat ik uur aan uur mocht wijden aan heur zoet!
» Geen slaap verwkwikt het hart, geen zachte Lentegloed,
» Als 't strelend Maatgezang. Geen geur van rozelaren
» Is 't bietjen half zoo lief, dat om hun struik blijft waren,
» Als my de Zanggodes: en wien geen Dichtkunst smaakt,
» Heeft Circes zwijmeldrank een reedloos dier gemaakt! »