Naar inhoud springen

Mengelingen/Mijmering

Uit Wikisource
Stervenszucht Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Mijmering

Nietigheid
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 43 ]
 

Mijmering.

Leef ik dan in daad en waarheid,
Of, is alles schijnbedrog?
Toont de hemel my zijn klaarheid,
Treft de wind mijne ooren nog?
Sallp ik licht, na ’t anstvol leven,
In des aardrijks stillen schoot;
En, wat om my schijnt te zweven,
Zijn dat droomen van de dood?

Ach! na vijftig bange jaren
Van des levens zware last;
Na de bergen van bezwaren,
Op mijn’ kranken nek getast;
Na een kindsheid zoo vol plagen,
Na zoo’n lange reeks vol pijn
Van uit ramp geweven dagen,
Moest ik eens aan ’t einde zijn.

Eeuwig kan het hart niet lijden
En het lichaam dit weêrstaan.
Dagen, buien, jaargetijden,
[ 44 ]Moeten op en ondergaan.
En zou ik, gewiegd in rampen,
Opgevoed, vergrijsd, in ’t leed,
Eeuwig met het jammer kampen,
Dat mijn hart te berste treedt?

Neen. Des levens woeste baren
Brommen slechts door ’t slapend oor,
Even als geroerde snaren,
Wen de greep zich reeds verloor.
Dreuning doet het brein nog trillen,
Dat zy eens te hevig trof;
En geen zenuw laat zich stillen
Van den pas ontfangen’ plof.

Laat dees nacht naar ’t Westen nijgen,
Ook dit droombeeld zal vergaan;
Dat gevoel van kwelling zwijgen,
Nog vermengd met zelfbestaan.
’s Warelds nasmaak zal verflaauwen,
Tot hy gants wordt uitgewischt,
En by ’t jongste morgengraauwen,
Rijs ik, vrolijk en verfrischt.

1808.