Navonkeling/Aan Nederland
Uiterlijk
← Oude rhijnwijn | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Vermetelheid → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Aan Nederland.
——— Neque amissos colores
Lana referi medicata fuco, ———
HORATIUS.
Lana referi medicata fuco, ———
HORATIUS.
Nooit is aan ’t blank-papieren blad,
Door pen of vingersmet beklad,
Zijn eerste reinheid weêr te geven.
De blanke deugd, waar ze eens verviel,
Herstelt zich nimmer in een ziel,
Niet meer door Onschulds kracht gesteven.
Zou, eens neêrslachtig vast in ’t net,
Het vluchtig Hert, zoo ’t wierd gered,
Zijn hoornen aan den Jager bieden?
Zal hy wien de Oorlogsmoed begaf,
In eens weêr dapper zijn voor laf,
En niet op nieuw laaghartig vlieden? —
Dit dacht geen fiere Regulus,
Die zich den kinderlijken kus,
[ 42 ]De omhelzing van zijn dierbren Gade,
Onttrok, met afgekeerd gezicht,
En, onverschrokken in zijn plicht,
Zich bood aan ’s vijands ongenade. —
Maar Gy, alfvallig Nederland,
Wanneer ge uw nog niet vrije hand,
Van ’t bloed der kluisterstriemen druipend,
Uit de ijzers, zoo veel jaar getorst,
Ten Hemel ophieft op uw Vorst;
In ’t stof tot elks verachting kruipend: —
Wanneer ge aan hem geheel uw lot,
Als aan een Aartsweldadig God,
Met volle zielsbetrouwen stelde,
En strijdende onder zijn banier,
Met nieuw-ontsteken Heldenvier,
Den Dwingland van Europa velde!
Wien was de oprechtheid toen verdacht
Van ’t toen verrezen volksgeslacht,
Door de al te wreed verdwaalde vaders
(Zy, zelf door razerny gezweept!)
In d’ afval, in ’t verderf, gesleept,
En opgeleverd door verraders? —
Neen, neen, uw boezem was niet valsch;
Met opgeheven hoofd en hals
Mocht gy voor ’s Hemels oog betuigen:
„Oranje zij mijn toeverlaat!
„’k Verfoei met onbedwingbren haat,
„Die ’t hoofd voor zijn gezag niet buigen.”
En nu —? Geen tiental jaren vloot
In aller eeuwen duistren schoot,
En thands is ’t geen Oranje langer,
Waaraan ge uw heil betrouwen moet;
’t Zijn burgers — ach! is ’t burgerbloed,
En ’t gaat van baat- en heerschzucht zwanger!
Wie zet den voet op ’s Konings throon?
Een Britsche waanzucht, stout van toon,
Uit Jakobijnsche borst gezogen.
Is dit de schepter dien gy zwoert? —
De Geest, die eens u heeft vervoerd,
Is weêr ter slooping uitgetogen.
Is ’t Nassau, of een duizendtal,
Vereenigd door een los getal,
Aan wie ge uw Welvaart hebt bevolen?
Wat zorgt, wat zwoegt hy, kloek van raad,
Zoo Ze aan verfranschte snoodaarts staat,
Met wie hy zuchtend meê moet dolen?
Neen ’t is de oprechte liefde niet
Die voor Oranje ’t hart doorvliet,
[ 43 ]Maar ’t gift van de oude Staatshervormers,
Hun Geest is ’t die de wieken klept,
En ’t vredig Neêrland weêr herschept
Tot Vorst- en Volk- en Godbestormers.
Waar, waar is de Eendracht van dien dag,
Die Nassau in uw midden zag,
Als Staatsverlosser aangebeden;
Toen alles neêrboog aan zijn voet,
Met d’ ouden Vaderlandschen groet,
Geen mond-alleen, maar ’t hart ontgleden. —
Ontgleden? Neen, met kracht en vuur
Naar ’t ons Genadig Albestuur
Uit volle boezems opgezonden,
Waaruit de oprechte, reine zucht
Vrijmoedig tot die Godheid vlucht,
Die hart en nieren kan doorgronden.
Thands welt een andre zucht omhoog;
Eene andre drift ontstraalt uw oog!
Houd, Neêrland, beide in ’t hart bedwongen.
Wijt ze aan uw Vorst, uw Vader, niet; —
De zucht die aan uw borst ontschiet,
Werd eerst zijn’ boezem afgewrongen.
Draag, lijd; het dulden is een plicht,
Wy lijden voor Gods aangezicht;
Maar beter tijdstip zal genaken:
En dan… geen weerspannig rot,
In eedverbindnis tegen God,
Eens Konings weldaân krachtloos maken!
Verbeid! de morgen is niet verr’,
Reeds bleekt een heldre morgenster
De zwart in mist gehulde kimmen.
Lijdt, Christen, duldt, en bidt, en waakt!
De voorbô van dien dag genaakt,
Hy zal voor ’s Heilands bondvolk klimmen!
Door pen of vingersmet beklad,
Zijn eerste reinheid weêr te geven.
De blanke deugd, waar ze eens verviel,
Herstelt zich nimmer in een ziel,
Niet meer door Onschulds kracht gesteven.
Zou, eens neêrslachtig vast in ’t net,
Het vluchtig Hert, zoo ’t wierd gered,
Zijn hoornen aan den Jager bieden?
Zal hy wien de Oorlogsmoed begaf,
In eens weêr dapper zijn voor laf,
En niet op nieuw laaghartig vlieden? —
Dit dacht geen fiere Regulus,
Die zich den kinderlijken kus,
[ 42 ]De omhelzing van zijn dierbren Gade,
Onttrok, met afgekeerd gezicht,
En, onverschrokken in zijn plicht,
Zich bood aan ’s vijands ongenade. —
Maar Gy, alfvallig Nederland,
Wanneer ge uw nog niet vrije hand,
Van ’t bloed der kluisterstriemen druipend,
Uit de ijzers, zoo veel jaar getorst,
Ten Hemel ophieft op uw Vorst;
In ’t stof tot elks verachting kruipend: —
Wanneer ge aan hem geheel uw lot,
Als aan een Aartsweldadig God,
Met volle zielsbetrouwen stelde,
En strijdende onder zijn banier,
Met nieuw-ontsteken Heldenvier,
Den Dwingland van Europa velde!
Wien was de oprechtheid toen verdacht
Van ’t toen verrezen volksgeslacht,
Door de al te wreed verdwaalde vaders
(Zy, zelf door razerny gezweept!)
In d’ afval, in ’t verderf, gesleept,
En opgeleverd door verraders? —
Neen, neen, uw boezem was niet valsch;
Met opgeheven hoofd en hals
Mocht gy voor ’s Hemels oog betuigen:
„Oranje zij mijn toeverlaat!
„’k Verfoei met onbedwingbren haat,
„Die ’t hoofd voor zijn gezag niet buigen.”
En nu —? Geen tiental jaren vloot
In aller eeuwen duistren schoot,
En thands is ’t geen Oranje langer,
Waaraan ge uw heil betrouwen moet;
’t Zijn burgers — ach! is ’t burgerbloed,
En ’t gaat van baat- en heerschzucht zwanger!
Wie zet den voet op ’s Konings throon?
Een Britsche waanzucht, stout van toon,
Uit Jakobijnsche borst gezogen.
Is dit de schepter dien gy zwoert? —
De Geest, die eens u heeft vervoerd,
Is weêr ter slooping uitgetogen.
Is ’t Nassau, of een duizendtal,
Vereenigd door een los getal,
Aan wie ge uw Welvaart hebt bevolen?
Wat zorgt, wat zwoegt hy, kloek van raad,
Zoo Ze aan verfranschte snoodaarts staat,
Met wie hy zuchtend meê moet dolen?
Neen ’t is de oprechte liefde niet
Die voor Oranje ’t hart doorvliet,
[ 43 ]Maar ’t gift van de oude Staatshervormers,
Hun Geest is ’t die de wieken klept,
En ’t vredig Neêrland weêr herschept
Tot Vorst- en Volk- en Godbestormers.
Waar, waar is de Eendracht van dien dag,
Die Nassau in uw midden zag,
Als Staatsverlosser aangebeden;
Toen alles neêrboog aan zijn voet,
Met d’ ouden Vaderlandschen groet,
Geen mond-alleen, maar ’t hart ontgleden. —
Ontgleden? Neen, met kracht en vuur
Naar ’t ons Genadig Albestuur
Uit volle boezems opgezonden,
Waaruit de oprechte, reine zucht
Vrijmoedig tot die Godheid vlucht,
Die hart en nieren kan doorgronden.
Thands welt een andre zucht omhoog;
Eene andre drift ontstraalt uw oog!
Houd, Neêrland, beide in ’t hart bedwongen.
Wijt ze aan uw Vorst, uw Vader, niet; —
De zucht die aan uw borst ontschiet,
Werd eerst zijn’ boezem afgewrongen.
Draag, lijd; het dulden is een plicht,
Wy lijden voor Gods aangezicht;
Maar beter tijdstip zal genaken:
En dan… geen weerspannig rot,
In eedverbindnis tegen God,
Eens Konings weldaân krachtloos maken!
Verbeid! de morgen is niet verr’,
Reeds bleekt een heldre morgenster
De zwart in mist gehulde kimmen.
Lijdt, Christen, duldt, en bidt, en waakt!
De voorbô van dien dag genaakt,
Hy zal voor ’s Heilands bondvolk klimmen!
1824.