Navonkeling/Onmacht
Uiterlijk
← ’t Grasviooltjen | Navonkeling (1854) door Willem Bilderdijk | Geron → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
[ 86 ]
Onmacht.
Rechte als der frie voghel tüt,
Der durch die frihiet die er hat,
Uf daz gelimte zwi gestat.
Als er des limes danne entsebet,
Und er sich uf ze fluhte hebet,
So klebt er met den füzen an;
Sus reget er vedere, und wil dan,
Da mit gerüret er daz zwi
An keiner stat, swie kom ez si,
Ez en binde in und mache in haft,
So slaeht er dan uz aller kraft
Dar unde dar, und aber dar,
Unz er ze jungeste gar,
Sich selben vehtende über siget,
Unde gelimet an dem zwige liget.
Der durch die frihiet die er hat,
Uf daz gelimte zwi gestat.
Als er des limes danne entsebet,
Und er sich uf ze fluhte hebet,
So klebt er met den füzen an;
Sus reget er vedere, und wil dan,
Da mit gerüret er daz zwi
An keiner stat, swie kom ez si,
Ez en binde in und mache in haft,
So slaeht er dan uz aller kraft
Dar unde dar, und aber dar,
Unz er ze jungeste gar,
Sich selben vehtende über siget,
Unde gelimet an dem zwige liget.
GOTTFR. V. STRASSB. Tr. U. If. (in 1230.)
Gelijk een duif, ontglipt aan ’t net,
Zich op een lijmstang nederzet,
En als zy dan den leem beseft
Zich daadlijk werl ter vlucht verheft,
Maar, aan de voeten vastgekleefd,
Vergeefs met hals en wieken streeft.
Zy roert de slagpen, zweept de lucht,
Zet borst en adem uit en zucht,
En trekt en rukt uit al heur macht,
Maar spilt haar overspannen kracht,
Tot ze, afgeworsteld en verstijfd,
Aan ’t doodlijk twijgjen hangen blijft.
Zich op een lijmstang nederzet,
En als zy dan den leem beseft
Zich daadlijk werl ter vlucht verheft,
Maar, aan de voeten vastgekleefd,
Vergeefs met hals en wieken streeft.
Zy roert de slagpen, zweept de lucht,
Zet borst en adem uit en zucht,
En trekt en rukt uit al heur macht,
Maar spilt haar overspannen kracht,
Tot ze, afgeworsteld en verstijfd,
Aan ’t doodlijk twijgjen hangen blijft.
Zoo is de neêrgeslagen ziel
Die eens in ’s warelds strikken viel,
’t Verzoeken doorstond van de lust,
En dan, op eigen kracht gerust,
Zich moedig op betoonde deugd,
In opgevatten waan verheugt.
Verheffen wil ze zich voortaan,
En tracht de wieken uit te slaan;
Maar neen, der Zelfheid vastgekleefd,
Is ’t vruchtloos wat zy woelt en streeft;
Haar ijdel pogen mat haar af,
En wanhoop staat by ’t gapend graf.
Die eens in ’s warelds strikken viel,
’t Verzoeken doorstond van de lust,
En dan, op eigen kracht gerust,
Zich moedig op betoonde deugd,
In opgevatten waan verheugt.
Verheffen wil ze zich voortaan,
En tracht de wieken uit te slaan;
Maar neen, der Zelfheid vastgekleefd,
Is ’t vruchtloos wat zy woelt en streeft;
Haar ijdel pogen mat haar af,
En wanhoop staat by ’t gapend graf.
ô God, ô Heiland! ô zie neêr,
Bevrijd ons van den valschen leer,
[ 87 ]Die ’t oog op zeedlijkheid gericht,
Zich toejuicht om betrachten plicht,
Zijen eigene onmacht niet gevoelt,
Om eer of zelfvoldoening woelt,
Van eigen wil of eigen kracht
Onzondig doen of pogen wacht,
Zijn gantsch bedrijf niet doemenswaard,
Niet vloekbaar voor zich-zelf verklaart,
Maar, met de logen in ’t gemoed,
Een aanspraak op verdienste voedt.
Bevrijd ons van den valschen leer,
[ 87 ]Die ’t oog op zeedlijkheid gericht,
Zich toejuicht om betrachten plicht,
Zijen eigene onmacht niet gevoelt,
Om eer of zelfvoldoening woelt,
Van eigen wil of eigen kracht
Onzondig doen of pogen wacht,
Zijn gantsch bedrijf niet doemenswaard,
Niet vloekbaar voor zich-zelf verklaart,
Maar, met de logen in ’t gemoed,
Een aanspraak op verdienste voedt.
Wy, neen, we erkennen met het hart,
In ’t diepst gevoel der zondesmart
Ons-zelf en elke wil en daad
Bezoedeld, ja, in oosprong kwaad.
Gy, reinig ons en hart en zin,
Stort ons den geest der waarheid in,
En heilig dien Gy riept en trekt,
Hoe diep met zonden overdekt,
Als wien Ge uit vrijmacht van genâ
’t Verlossingsbloed op Golgotha
Ter zielsverzoening vloeien deedt
Voor die zich ’t meest onwaardig weet.
In ’t diepst gevoel der zondesmart
Ons-zelf en elke wil en daad
Bezoedeld, ja, in oosprong kwaad.
Gy, reinig ons en hart en zin,
Stort ons den geest der waarheid in,
En heilig dien Gy riept en trekt,
Hoe diep met zonden overdekt,
Als wien Ge uit vrijmacht van genâ
’t Verlossingsbloed op Golgotha
Ter zielsverzoening vloeien deedt
Voor die zich ’t meest onwaardig weet.
1825.