Naar inhoud springen

Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 73/Nummer 160/Ochtendblad/Tijdschriften

Uit Wikisource
Tijdschriften
Auteur(s) Anoniem
Datum Donderdag 8 juni 1916
Titel Tijdschriften
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 73, 160
Editie, pg Ochtendblad, A, 3
Opmerkingen Nicolaas Beets vermeld als Beets
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

Tijdschriften.


En weer dit jaar, gelijk vroegeren jaren,
Met oude trouw, sterker in vast verband,
Komen wij samen, die Bloemen vergaren,
En verkoopen voor de aankoop van ons Land.
En weer vraag ik: hoe kunnen wij gedenken
Den Bloemendag met trouw en trotsch geloof,
Wat kan schats-dracht van zomerbloemen schenken,
Als volken vallen gelijk winterloof.
Want meer bloemen dan ’t Leven kan doen bloeien
Heeft de Dood noodig voor duizenden graven.
Zomer: en de ongestremde stroomen vloeien
Van hartbloed, braak-verbrand logt huis en have.
Niet één volk heeft zoo wreed als wij geleden
Onder slagen des krijgs en volkrenhaat.
Eén volk vindt baat in oorlog, één in vrede,
Wij vinden in vrede noch oorlog baat.

      Zoo klaagt de dichter Jacob Israël de Haan. Hij heeft een gedicht in twintig zulke strofen „op den bloemendag van het Joodsch-nationaal fonds” geschreven, dat men vindt in De Beweging, waar de dichter W. L. Penning Jr. „een krans” vlocht „voor Virginie Loveling”. Voorts geven Hildo Telschow en Käthe Mussche er gedichten.
      Nine van der Schaaf voltooit hare vertelling De Wijn van het Geluk.
      A. Defreane stelt er de vraag, waarom men onderscheid maakt tusschen zelfstandige naamwoorden en werkwoorden en antwoordt, dat een zelfstandig naamwoord de mededeeling is van een beeld door spraakklanken; een werkwoord, die van een begrip.
      Over een „nieuwe beweging in de schilderkunst” schrijft Theo van Doesburg; over „het muzikaal leven van Nederland”, Paul Cronheim. Mr. P. N. van Eijck maakt een aanteekening omtrent de, vroeger door Kloos en Verwey behandelde, kwestie van een woord (ruin of ravin) in Shelley’s Prometheus Unbound.
      Over Staring schrijft de heer J. Koopmans o. m.:
      „Staring heeft van zijn acht kinderen de vier oudste, in hun volwassen jeugd door de dood verloren. Dit zijn voor hem en zijn vrouw, lettende op de innigheid waarmee de leden van ’t gezin aan elkander waren gehecht, zware slagen geweest. Zijn biograaf zal kunnen getuigen, dat de brieven waarin hij over die verliezen schrijft, vol berusting zijn, en er zelfs aan kunnen toevoegen, dat „diep getroffen, geslagen door het leed” hij zich in geen van zijn epistels toont. Volledigheidshalve kan hij er bij opmerken, dat „deze gebeurtenissen zijn gestel schokken en dat hij zich moet sparen, omdat hij vreest dat het verdriet hem zal overmeesteren, wanneer hij er over uitbreidt”. Maar zo in de laatste betuiging niet reeds zich het streven uitspreekt, om, ook al zijn er oogenblikken van falen, het leven in dat evenwicht te houden zoals het door de vorm van de eenmaal aangenomen levensbeschouwing wordt bepaald, er ligt aan het bovenopgemerkte gemis van alle demonstratief gebaar toch nog een andere overweging ten grondslag. Zij is deze, dat de smarten des levens alleen zijn te dragen en te verwerken door hem, voor wie ze zijn weggelegd; dat het leed, hoogstens als stemming meegedragen, nooit als enkel „ontboezeming” het recht mag hebben, éénzijdig ’s levens schaduwen op het papier te werpen. Vandaar dat er onder zijn poëzie juwelen van zangen zijn te vinden vol rustig en bezonken stemmingsleven, maar dat er overal de schrijning van de levensrampen en d e somberheid van de door ’t ongeluk geslagene uit zijn geweerd. Ontvangt hij prikkels, dan verwerkt hij ze, generaliserende tot „geest” in puntdichten; zoals hij ook de heviger schommelingen van zijn ziel tot rust brengt in het hoog gehouden vlak. Hiermee is niet in strijd, zijn betuiging: „De Poëzy moet mij ook helpen om den diepen ernst van mijn leven te temperen”. Het werd inderdaad zijn werkwijze. Zijn humor was er een van een goede soort. Zijn massieve degelijkheid moest er van zelf wel behagen in scheppen, om te sollen met het opzichtige en de luidruchtigheid van de eigenwaan, en daarna het „ontaarde” deel te kijk te stellen tegenover „het betere ik”; en de lezer van zijn gedichten kan voor zich zelf nagaan, hoe dikwijls de patiënt, door zelfcritiek van zijn gebrek gelouterd en ontslagen van het „lastig teveel”, voor goed genezen naar huis wordt gezonden. Steeds gaat de zon vol beloften onder. Romans moesten bij Staring „bevredigend” eindigen. Ieder mens, uit en voor de gemeenschap geboren, moest, volgens hem, die gemeenschap steken „een riem onder het hart”.
      Ook zijn kunst stond in het teken van de opbouw.
      Hij stelde zich zelf hoge eischen. In wat hij „al” had, moest hem bevredigen het volmaakte evenwicht tussen verbeelding en klankwerking; een klankbeweging, verkregen met een zeldzame heerschappij over de taaltechniek en een fijn inzicht in de economische waarde van letters en teekens.
      Beets, in zijn Inleiding, en Van den Bosch, in zijn Staringstudies en in zijn tekst-uitgaven, hebben dit genoegzaam aangetoond. In dit opzicht stond de dichter in zijn tijd alléén. En wat hem onderscheidde van de anderen, had hij aan die anderen toch niet duidelijk kunnen maken.
      Hem, zeiden ze, toen ze bij hem noch hun eigen „smart” en „heimwee”, en zelfs niet de vorm en het geluid van hun „ontboezemingen” vonden, hem ontbrak tot aan „gevoel”.
      In elk geval was hij, zonder hun schoolse dichttrant, hun regelmatige alexandrijnen-golven, en de traditioneel geworden „dichttrofen”, als prosodits onuitsprekelik onzaestheties, als geest te grappig, als kunstenaar te cerebraal.
      Men moet eens lezen, wat iemand als Jeronimo de Vries, heel vriendschappelik, „dragelik” en „goed” vindt, en wat hij verwerpt. Starings voorname eigenschap, zijn keurigheid ontgaat de tijdgenoot. Het moest hem op zijn 70-jarige leeftijd oneindig goed doen, dat hem in „De Gids” ere werd gedaan, en dat hij zijn hoofd heeft kunnen neerleggen in de zekerheid, dat ook in dezen „een nieuwe morgen” daagde”.