Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 73/Nummer 5/Avondblad/Tijdschriften

Uit Wikisource
Tijdschriften
Auteur(s) Anoniem
Datum Woensdag 5 januari 1916
Titel Tijdschriften
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 73, 5
Editie, pg Avondblad, A, 1
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Tijdschriften.

      Berlage’s rede uit de A.-et-A.-reeks over de Verhouding van de Bouwkunst tot de Maatschapp ij opent den jaargang van De Beweging. Dr. P. N. van Eyck licht zijn Gesprek op de Monte Mario uit een vorige aflevering, toe in een brief aan een vriend over Kunst en Kosmos.
      Dan komen de gedichten. Eerst liederen van Marie Cremers. Daarna vier gedichten van Gerda van Beveren. Daaronder is „een oud verhaal” waaruit deze strofen hier mogen genomen:

            Hij kon haar niet geven de rust, die zij vroeg,
            Hij die in zich een branding van onrust droeg
            En ’t vertrouwen in menschen verloren had
            En de liefde niet kende als kostbare schat.

            Als meeuwen die dienen op hooge zee
            Zoo golfde hun liefde op ’t leven mee
            En verder weken zij van elkaar
            En zij hield van hem en hij van haar ...

            De man en het meisje – maar ’t meisje werd vrouw –
            Die leven nu in grooten rouw,
            Om ’t geluk dat niet blijven wou tusschen hen twee
            Maar even wenkte en voor immer verglee.

            En hij zegt: kan voor mij dan nooit vriendschap bestaan,
            En moet alle liefde dan langs mij gaan?
            Of is er geen liefde en vriendschap op aard:
            Slechts een schijn van de velen voor wanhoop bewaart?

      En zij: Toen ik liefhad – maar ’k heb je nog lief –
            Toen was ’t of die kracht mij van alles onthief;
            Van angst en van twijfel; nu is het voorbij,
            Verstikt door jouw twijfel en onmacht, in mij.

            En dat zeggen zij beiden omdat de pijn
            Van d’ eigen schuld niet te dragen zou zijn,
            En ze ’t ook niet aanvaarden als ijzeren wet,
            Door het leven den mensch en zijn wenschen gezet.

            En ze ook niet gelooven dat nieuwe gloed
            Den ouden verdooven zal in hun gemoed,
            Dat een sterkere liefde de zwaarte van
            Hun eigen onmacht vernietigen kan. –

      Vervolgens sonnetten van J. G. Danser.
      En daarna een vertaling door Jaap van Gelderen van oden van Horatius, met een inleidende beschouwing over vertalen, waaruit het volgende hier eene plaats moge vinden:
      „De verzen van Horatius kunnen noch konden ooit anders zijn dan die van de Romeinse, Augustoles-Romeinse, Latijn sprekende, denkende, schrijvende Horatius. Evenmin als Gij een Eskimo kunt „vertalen” in een Nieuw-Zeelander, evenmin is het mogelik de verzen van Horatius, of van eenig ander niet-Nederlander-van-heden, te vertalen in het Hollands. Maar wel moet het mogelijk zijn, en dit is wat ik ondernemen wil, deze Augustoles-Latijnse verzen te rekonstrueren met behulp van de Nederlandsche taal. Deze vervanging van het voornaamste hulpmiddel, waarmee inhoudswaarden, gevoelswaarden en hun ritme tot ui[t]ing worden gebracht, maakt vervanging ook van andere hulpmiddelen nodig: de keuze der woorden moet vaak een andere zijn dan die, welke de woordenboeken (en dat toch terecht) nevens die van het oorspronkelike plegen af te drukken: gehele volzinnen kunnen, en moeten soms, door een enkel bepalend woord, in een andere zin gevoegd, worden weergegeven, een enkel veelkleurig adjectief maakt soms een hele volzin noodig: en juist om alle door rangschikking en zinsverband geschapen waarden te behouden, mogen rangschikking en zinsverband van het oorspronkelik slechts in uiterst geringe mate als bindend worden beschouwd.
      Hetzelfde geldt van de dichterlike hulpmiddelen als beeld, metrum en rijm.
      Geheel anders toch dan een vergelijking, waar het weliswaar op één der leden het meest zal aankomen, maar waar toch het omtrent beide leden en hun onderlinge overeenstemming gezegde inhoudswaarden vormt, is een beeld slechts dichterlik hulpmiddel om datgene praegnanter tot uitdrukking te brengen, wat overigens ook anders, en even volledig, had kunnen worden gezegd: wat althans bij gebruik der woorden, woordverbindingen en klanken van een andere taal anders kan, en soms moet, worden gezegd, b.v. zonder, of met een ander, beeld. Omgekeerd kan invoering van nieuwe beelden vereist zijn. Een voorbeeld van beide (en van meer van het hier gezegde):

Urit grata protervitas
Et vultus nimium lubricus aspici.

            Mijn blik ter branding van dier brauwen kust
            vergaar, – háar is ’t maar lonkende’ overmoed! –

      In deze zelfde groep van hulpmiddelen behoort het metrum. Geheel afgezien van de muzikale doofheid, nodig om de schemata der Grieks-Romeinse quantitetten-metriek tot een stramien te willen maken van onze klemtoontechniek, (althans wanneer men zich verbeeldt, dat dit iets anders is dan een kunstig tijdverdrijf en b. v. dienen kan om klank- en gevoelswaarden van het oorspronkelike ongerept te laten), maakt reeds alleen het taalverschil, zelfs bij gelijkheid van verstechniek, het tot onmogelikheid, hetzelfde gedicht altijd te wringen in de metriese indeling van het oorspronkelike, daar deze zelf gekozen werd in verband met de klank der woorden en woordverbindingen, die in de andere taal deze bepaal[d]e gevoels- en inhoudswaarden ritmies tot uiting brachten. De enige hier te volgen weg is het oorspronkelik gedicht in al zijn nuances met de meest liefdevolle aandacht te beluisteren en dan de metriese rangschikking te kiezen, die de nieuwe woorden en woordverbindingen mede in staat stelt alle gegeven inhouds- en gevoelswaarden in hun eigen oorspronkelik ritme te doen herboren worden.”
      Verwey vestigt de aandacht op het boek eener jeugdige schrijfster Lucia Dora Frost, Preussische Prägung, waarin van een dynamische Machine sprake is.
      „Wanneer de schrijfster van „Preussische Prägung” deze „dynamische machine” noemt, dan denkt zij minder aan de zakelijke inrichtingen van Frederik Willem I, dan aan de geest, waarmee Frederik II ze bezielde. Zoodra zij gezegd heeft: „Als System ist Preussen die vorbildliche Form für eine Zusammenfassung aller Volks- und Landeskräfte zu einer dynamischen Machine und deren Richtung auf Kolonisadon.” laat zij erop volgen: Het is „das grösste Beispiel für die Art, wie man eine Aufgabe erfüllt, die über die naturgemäss Leistungsfähigkeit geht”. En verder: „Der Stil der sich aus dieser notgedrungenen Dynamik ergibt, war der einer erzwungenen Tüchtigkeit. Preussisch handeln heisst immer etwas schneller laufen als natürlich ist, immer noch tapferer als tapfer sein, noch stossen was fallen will, und allemal zuerst attackieren.”
      Zijn zóó dan de Pruisen?
      Welneen, zegt de schrijfster, zóó zijn de adel, de officieren en beambten: maar Pruisen buiten deze drie standen zijn er eigenlijk niet.
      Zij is inderdaad uitgegaan van de verklaring dat Pruisen niet de uitdrukking is van een eigenaardige menschesoort, van een volk of een stamgemeenschap. Pruisen is een stelsel en een stijl en die beide heeft het te danken aan zijn koningen.”

      In Elsevier’s Maandschrift vindt onze stadgenoote mej. Jo Zwartendijk in de gelukkige omstandigheid, dat Boijmans sedert 1908 het portret van twee meisjes door Le Nain bezit, aanleiding om over die Fransche kunst uit te weiden.
      Twee zinsneden uit het ge[ï]llustreerde opstel nemen wij over:
      „Hoe ver ook staat het Frankrijk van de 17e eeuw van onzen eigen gouden tijd, die het eigen schoon onder zoo heel andere omstandigheden heeft veroverd. Bij ons was de schilder een individu, die zichzelf worstelend trachtte uit te leven en geen deel had aan het ingewikkeld bedrijf van een samenwerkende groep, die in Frankrijk stijl na stijl schiep.
      Frankrijk en Holland zijn op dit moment scherpe konstrasten. Hier stond een kunstenaar alleen, daarginds voelde, wist hij zich een deel van het geheel.”

      Nog een nieuw tijdschrift! Naam Het Getij; „een maandschrift voor jongeren”, onder redactie van Willem de Mérode, mevr. Jeanne Veen, Frans Hasselaar, Jaco. Aalderink, Ernst Groenevelt. Medewerkers Herman Poort, G. B. Westenburg, Noto Socroto. – Uitgave van den Kring voor Letterkunde te Amsterdam.