Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 77/Nummer 6/Avondblad/Tijdschriften

Uit Wikisource
Tijdschriften
Auteur(s) Anoniem
Datum Woensdag 7 januari 1920
Titel Tijdschriften
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 77, 6
Editie, pg Avondblad, A, 1
Opmerkingen Jan Frederik Staal vermeld als J.F. Staal, Richard Roland Holst and R.N. Roland Holst, Theo van Doesburg als Th. van Doesburg
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Tijdschriften.


      De Nieuwe Tijd heeft een opstel van den heer J. F. Staal over gemeentelijk aesthetisch toezicht op het bouwen.
      „Ter verbetering der samenstelling van de Schoonheidscommissie staan twee wegen open. Door samenwerking der architektenvereeniging dusdanig, dat alle afgevaardigde leden van Architectura, voor zoover dat volgens de B. N. A.-statuten mogelijk is, leden van de vakvereenigign B. N. A. werden (velen hunner zijn het reeds) en beide vereenigingen hunne vertegenwoordigers uit die, den gemeenschappelijke, groep aanwijzen. Of door directe keuzer uit de afgevaardigde leden van A. et A., door het gemeentebestuur.
      De ondoeltreffende werkwijze der schoonheidscommissie heb ik gedurende een vierjarig lidmaatschap kunnen waarnemen. Het percentage der ingekomen ontwerpen, die bij eerste inzending worden goedgekeurd, is gering. De verslagen der commissie, verschenen van 1 Juli 1915 af tot en met December 1918, dus over 3½ jaar, vermelden dit percentage niet, wel dat het aantal gekeurde ontwerpen in totaal 57 zittingen bedroegen 396 of 7 ontwerpen per zitting. Uit dit gegeven blijkt duidelijk, dat, al ware het ontwerpen door eene commissie niet volslagen onmogelijk, toch ook tijdsgebrek de commissie zou verhinderen het ingekomen werk door correctieve ontwerpen te verbeteren. Verder berichten de jaarverslagen over dat tijdperk éénsluidend: „Slechts in weinige gevallen kon het eerste ontwerp terstond worden goedgekeurd”, en geven daarmede te kennen, dat 3½ jaar werkzaamheid der schoonheidscommissie de aesthetische inzichten der bouwopdrachtgevers en ontwerpen niet in ’t minst beïnvloeden.
      Onder de afgekeurde ontwerpen bevinden zich steeds een aantal die niet voor verbetering worden vatbaar geacht. In zulke gevallen bericht de schoonheidscommissie den opdrachtgever, dat de namens hem ingediende ontwerpen blijk geven van volstrekte onbekwaamheid van den ontwerper en raden hem zich te wenden tot „een bevoegde kracht”.
      Ieder opdrachtgever meent echter, dat hij zich voorziet van „een bevoegde kracht”, wanneer hij zijn opdracht in ontwerp geeft. Geen opdrachtgever zal bij voorkeur een onbevoegde kracht uitzoeken, voor het dienen zijner belangen. Juist door het indienen van een volstrekt onvoldoende ontwerp manifesteert de opdrachtgever zijn onwetendheid op het gebied der bevoegde krachten, de schoonheidscommissie bereikt dus nooit iets door zich verwachtend tot ’s mans onwetendheid te wenden. Er zijn gevallen voorgekomen, dat een opdrachtgever zesmaal achtereen ontwerpen voor dezelfde opdracht indiende, van zes verschillende onbevoegde krachten. De zevende bleek bevoegd, de blinde kip had ’t graantje gevonden.
      In den regel echter is nòch de opdrachtgever bij afwijzing der namens hem ingediende ontwerpen bereid of in de gelegenheid tot het zoeken van een nieuwen ontwerper, nòch de schoonheidscommissie tot wachten op het vinden van den bevoegden ontwerper. Gewoonlijk dicteert de commissie eenige wijzigingen in een slecht ontwerp, concludeert dan bij weder-indienen van het ontwerp, dat het toch wel wat beter is geworden en keurt het maar goed.
      De schoonheidscommissie is een uitnemende leerschool om het inzicht te verwerven, dat opdrachtgevers de architectuurontwikkeling zeer sterk belemmeren door hun volslagen onbevoegdheid in het kiezen van een architect. Het is iedereen veroorloofd in Nederland, zichzelf tot architect te promoveeren. Laat ons bedenken, hoe de gezondheidsstatistiek er uit zou zien, indien jan en alleman ongecontroleerd het medische beroep kon uitoefenen. Hiermede is niet gezegd, dat de architectuur gebaat zou zijn door een verplichte universiteitsopleiding voor hare beoefenaars, want speciaal de Nederlandsche architectuur is sedert de laatste 20 jaren geleid door niet gegradueerden en de muffige benauwde bourgeoissfeer, waarin medici hun beroep plegen uit te oefenen, doet de architecten allerminst naar een dergelijke klasseopleiding, die de frissche lucht zorgvuldig buitensluit. Maar er is mede gezegd, dat een niet-deskundige moet verhinderd worden een vrije keus te doen uit de massa onbevoegden, half-bevoegden en bevoegden, die als architect kunnen optreden en op de onwetendheid der opdrachtgevers zich als architect kunnen handhaven.”
      Prof. R. N. Roland Holst spot met drie voordrachten over de nieuwe beeldende kunst door Th. van Doesburg.
      „Dit boekje, de redactie ter bespreking toegezonden, bepleit het amorphisme of te wel de voorstellinglooze kunst, die, in haar meest verstrekkende consequenties, omstreeks de jaren 1913 niet ver van Leiden, zich tot een richting van internationale beteekenis, naar het schijnt, kristalliseerde. „De mensch ziet wat hij het belangrijkst acht”, zoo ongeveer heeft James het geformuleerd, de amorphisten nu wenschen uitsluitend de „verhoudingen” te zien, en deze wijze van zien bepaalt hun aesthetisch streven.
      Zij hebben als alle extremisten een ietwat belachelijke zijde, al ware het slechts hierdoor dat zij aan een eenzijdige waarheid een volkomen ongeproportioneerde waarde en beteekenis toekennen.
      Maar alle extremisten hebben ook een zekere bekoring, door de vastberadenheid en innerlijke overtuigdheid waarmede zij een klein, klein stukje van de waarheid der wereld willen opdringen.
      Dezelfde soort bekoring die uitgaat van de waterklare oogen van den overtuigden drankbestrijder, of die wij ondergaan als wij de hartstochtelijke bewijsvoering aanhooren van strijders voor gemeenschappelijk grondbezit, of luisteren naar het argeloos gelispel over de zegeningen van de Rein-Loven beweging, of wanneer ons de argumenten worden opgedrongen die voor het vegetariaat en de natuurgeneeswijze pleiten.
      Zij meenen het allen zoo aandoenlijk goed, en reageeren zij ten slotte dan toch maar niet op afkeerwekkende excessen uit de burgerlijke cultuur zelf voortgekomen!
      Zoo moeten wij ook het teruggrijpen naar de allerelementairste vormen, het streven naar zuivere verhoudingen zonder meer, en de afschuw voor iedere natuurbeelding zien als de tot armoede en dwaasheid voerende reactie op de overspelige stofverheerlijking en chaotische gevoelsdeiningen die een zoo typisch kenmerk zijn geworden van de burgerlijke kunst in haar verval.
      Maar als al ’s werelds ellende teruggebracht wordt tot één oorzaak, en al ’s werelds hoop en uitkomst gesteld wordt op een pannacée, dan wordt die geestessfeer toch wel erg bedenkelijk en beklemmend. Maar nog veel beklemmender en bedenkelijker wordt het, wanneer de heftige begeerte om de absoluutheid te bewijzen echter driest éénzijdige overtuiging tot argumentaties leidt, waarbij de schoonste kunstvervoeringen van vroegere generaties uitgemaakt worden voor even zoovele onnoozelheden.
      „......Het amorphisme in de beeldende kunst te verklaren als de uiteindelijke zegepraal en bevrijding der kunst, als de volgroeiing en openbloeiïng van een aesthetisch proces dat zich vanaf het paleolitische tijdperk tot op onze dagen, zij het dan ook met zwenkingen, maar naar één einddoel voltrok, alsof de kunst een groeisel ware dat zich, los van de meest verschillende maatschappelijke vormen, ergens in ’t luchtledige ontwikkelde, ook al demonstreerde ’t zich dan ook toevallig in den arbeid der menschen, is een vage onnoozelheid, maar zeker is het een voorstelling waarnaar de jonge dames met instemming geluisterd zullen hebben; vooral nu zij ’t mochten vernemen uit den mond zelf van den man, in wien de kunst na haar grootschte en smartelijke odyssea van duizenden jaren, volgens zijn eigen zeggen voor het eerste hoogtij staat te vieren, maar thans voor het eerst in absoluut gezuiverden staat.”

      Studiën (Nijmegen, Malmberg) opent den jaargang, met de rede over „de persoonlijkheid van den docent,” door den heer Jac. van Ginneken gehouden op den eersten landdag der leeraren van M. en Gym. Ond. te ’s-Gravenhage.
      Bij het eeuwfeest van Multatuli onderwerpt de heer H. Padberg mensch en schrijver aan roomsch oordeel: deze maans den mensch. „Was er maar hoop, dat hij weinig gelezen zou worden. Maar helaas! ’t Was geen grootspraak, toen we hem zooeven — in het jaar 1873 — hoorden verklaren dat hij veel gelezen werd. De editie, die ik gebruik, is van ’89 en is reeds de achtste.”
      De heer J. van Rijckevorsel prijst Mej. Dr. C. Serrurier’s boek over Pascal uit de reeks Fransche Kunst onder Dr. Valkhoff’s leiding, als uitmundend geschikt om tot leiddraad te strekken bij ’t bestudeeren der Pensées. Slechts had de schrijver gaarne gezien, dat de schrijfster hier en daar duidelijker Pascal’s Jansenisme had belicht.