Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 77/Nummer 94/Ochtendblad/Weekbladen

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Weekbladen
Auteur(s) Anoniem
Datum Zondag 4 april 1920
Titel Weekbladen
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 77, 94
Editie, pg Ochtendblad, B, 1
Opmerkingen Koos Speenhoff vermeld als Speenhoff
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

Weekbladen.


      Het stadhuis van Haarlem, hoe mooi het is en hoe lelijk, men ziet het ook deze week in Buiten. Verder beschouwt men er het Staalhof te Amsterdam.
      „De merkwaardige gevel van het voormalig Staalhof te Amsterdam (waar o.m. de Staalmeesters, door Rembrandt in een zijner vermaardste doeken vereeuwigd, het laken keurden), die lange jaren door een onaantrekkelijke pleisterlaag is bedekt geweest, prijkt sinds eenige dagn in nieuwen luister. Het os thans weder een genoegen, te zien hoe dezen gevel met zijn als — zij ’t ietwat stijve – festoenen geplooide stukken laken om den top, gesierd met keizerlijke kroon, waaronder, in een cartouche, Amsterdam’s wapen zich vertoont. De gevel, die van 1641 dagteekent, is blijkbaar met zorg gerestaureerd. Intusschen zullen wij niet verzwijgen, dat de wijze waarop de bovenhelft der ramen is behandeld (die van op zich zelf van glas in lood is voorzien, dat echter aan de buitenzijde der kozijnen is aangebracht, wat iets vlaks geeft en bovendien de eenheid der ramen schaadt) ons niet bekoort.
      Met belangstelling wachten wij af, wat er worden zal van het eveneens onder handen genomen v.m. Arsenaal (de „Militiezaal”) aan het Singel. War reeds thans te zien is belooft veel!”
      Holland Express voert naar Oostenrijk, naar Thüringen en naar Noorwegen.
      In De Nieuwe Eeuw schrijft de heer Poelhekke over den dichter Henry Jacques. De heer Leonardus van den Broeke, die deze week te Amsterdam het woord heeft gevoerd, toen de heugenis van J. A. Alberdingk Thijn er werd gevoerd, beschouwt nu Thijm’s houding tegenover het tooneel.
      Er zijn polemieken tusschen katholieken gevoerd en op vele buitenstaanders heeft de indruk zich gevestigd, dat Thijm zich in de latere jaren als tooneelrecensent van „De Amsterdammer” heeft laten afleiden van zijn zuiver katholiek levensbeginsel. Niets is minder waar. De laatste bijdragen van den kunstcriticus die mij onder de oogen kwamen, o.a. de eerste na zijn dood, in de Wetenschappelijke Nederlander gepubliceerde polemiek tegen dr. A. Kuyper over het Calvinisme in de kunst, weerspreken de opkomende gedachten. Met de schroomvallige critiek die de zoon in zijn levenstrek over zijn vader geeft wat betreft het schouwburgbezoek van jongeren, zullen intusschen de meeste katholieke instemmen.
      Niet elke zijner waardeeringen, inzonderheid die der [onleesbaar], willen wij onbepaald onderschrijven. Maar dat hij zelfs bij verschil van meening onder katholieken onderling, vaak de meest rigoreuse aanhing bewees, o.a. de quaestie, waarin hij tegenover mgr. Brouwer stond, of Hooft’s „Warenar” ongewijzigd kon worden opgevoerd. Toen Thijm als tooneelcriticus optrad was in onzen kring dank zij de verkillende adem in het protestantisme, de [onleesbaar]-meening tegen het tooneel gekeerd. Sinds is groote verandering gekomen. Wij hebben onze katholieke dagbladcritiek gekregen, wij hebben onze Roomsche Tooneelbemoeiing zienderooge zien groeien. Wij katholieken maken ook op tooneelgebied een emancipatie door. Maar begrijpelijk was dat, degeen die aan het begin stond, werd wantrouwd. Te meer daar hij, bij gebreke van een daarvoor geoutilleerde Roomsche pers, het aanbod van „De Amsterdammer” aanvaardde. Zijn ideëele gedachte was daarbij zeer zeker als „catholique avant tout” de zaken op het tooneel in het weekblad te behandelen en zoodoende niet alleen andere min-verkieselijke voorlichting te weren, maar voor zijn eigen levensinzicht tevens te kunnen [onleesbaar].”

      In Eigen Haard een versje bij een teekening, [onleesbaar] van David Tomkins, een opstel over een Chineesche legende en een Japansch feest door W. H. de Roos, een beschouwing van de „literatuur der toekomst” door Ben van Eysselsteyn, een tweede „vrouwenbrief” door Jo de Wit en een opstel met afbeeldingen over de „School voor Wijsbegeerte” te Amersfoort door mevrouw Van den Bergh van Eysinga-Elias. Aleida van Pellecom geeft Theodor Fontayne’s oordeel over de revolutie van 1848.
      In de N. Amst. vindt men een beschouwing met afbeeldingen over de ontwikkeling van het schilderachtige en het monumentale en hun verhouding in de beeldende kunst door Theo van Doesburg.

      In de Amst. herdenkt Prof. Brugmans Paul Fredericq en viert Top Naeff Nap de la Mar.
      „Speenhoff en Nap de la Mar zijn de „keepers” onzer dicht- en tooneelkunst; slechts wanneer de bal der officieele belangstelling hun kant uitspringt, beseffen we ten volle: ze behooren erbij, en zijn hen dankbaar voor een verrassend raken net of een onnavolgbaar eigen gebaar.
      „Wat Nap de la Mar misschien geworden zou zijn wanneer hij geboren ware in een land, waar aan tooneelkunst hoogere eischen van beschaving en ontwikkeling werden gesteld dan dit vele jaren ten onzent het geval was, wat uit dit speel-talent zou zijn gegroeid indien het zich bijtijds in dienst had gesteld van een beter onderlegd en sterker strevend kunstenaarschap, vermoeden wij bijv. aan een Max Pallenberg, die misdeeld van alle uiterlijke kenmerken, welke den classieken Romeo maken, en met een oogenschijnlijk gering operette-talent, een der eerste krachten van Reinhardt’s „Deutsche Theater” werd, in onderscheiden, zeer uiteenloopende mensch-scheppingen bewees, hoe weinig het lichaam op het tooneel beteekent zoodra een ziel zich een uitweg baant.
      „Naar dusdanige verheffing heeft zijn Edelachtbare nooit gestreefd. In den vader van een „Fientje” betreuren we dit wellicht nog meer dan om zijn eigen, op eenvoudiger schaal wel-geslaagde carrière.”
      In de rubriek voor vrouwen brengen Elis. M. Rogge en M. C. Kooij-Van Zeggelen hunne aan den zestigjarigen Van Eeden; op de volgende bladzij vinden we zijn portret door Lizzy Ansingh en daarbij twee opstellen, een van Prof. Kalff, een van Prof. Prinsen.
      De eerste stelt Van Eeden’s populariteit voorop en verklaart die uit zijn veelzijdigheid naar vorm en inhoud. Slechts vindt hij de verzen wel eens onschoon of gebrekkig en wordt daar z.i. aan ons prachtig Nederlandsch geweld aangedaan. Echter:
      „Liever dan mij te verdiepen in zulke vraagstukken, wijs ik erop, hoeveel stouts en moois ook in bovengenoemde werken kan strekken tot verdere verklaring van Van Eeden’s populariteit. Wat statige schoonheid ook in Het Lied van Schijn en Wezen; welk een teere bevalligheid in sommige deelen van Ellen; hoeveel oorspronkelijkheid en durf in De Heks van Haarlem. Een opwaartsche ontwikkeling toont Van Eeden’s gezamenlijk tooneelwerk: van een nog conventioneel en onbenullig stukje als Het Sonnet af, stijgend over Don Torribio en andere stukken heen, tot de hoogte waarop Het Paleis van Circe en De Heks van Haarlem staan.
      „Menigeen kent stukken uit de Grassprietjes van buiten; geen geringe lof voor den auteur tegen wien wij dit zijn eigen werk in bescherming nemen, al evenaart het Ten Kate’s Braga niet. Welk Nederlandsch dichter vóór hem heeft het sprookje zóó tot eere gebracht als hij het in De Kleine Johannes heeft gedaan? Maar hooger dan dat alles staat voor mij de lyriek in de twee bundeltjes Van de Passielooze Lelie en Dante en Beatrice; daar is een ruimte en hoogheid van geestesleven, een gloed van menschenliefde, een diepte en teerheid van gevoel, een pracht van natuurschildering, een schoonheid van taal en melodie, welke in onze moderne letterkunde zeldzaam zijn.
      „Hoe toonen ten slotte de zes deeltjes Studies den man wiens geest naar alle kanten openstaat en die er het gansche leven van zijn tijd laat binnenstroomen; welk een onbevangen, moedige, fijne critiek der hedendaagsche letterkunde valt daar te waardeeren en te genieten.
      „Onder onze hedendaagsche auteurs zijn er die Van Eeden in sommige opzichten evenaren, in andere misschien overtreffen; doch ik zie er geen die zóóveel in zich vereenigt, geen die het Nederlandsche volk in de onderscheidende schakeeringen zijner geestes- en gemoedsgesteldheid zoo volledig en zoo goed vertegenwoordigt als hij.”
      Professor Prinsen wijdt een feuilleton aan den eersten bundel Studies, opstellen, welke hemzelven nader tot het nieuwe in de literatuur brachtren.
      „Ofschoon ik een bewust tijdgenoot had kunnen zijn van de „Beweging van ’80”, er van den aanvang af in had kunnen meeleven en de revolutie van stap tot stap had kunnen volgen, hebben allerlei omstandigheden het mogelijk gemaakt, dat alles reeds lang in vuur en vam stond, eer ik ging vermoeden, dat er iets heel geweldigs aan de hand was in onze litteratuur. Ik herinner me nog levendig, hoe ik, niet wetend van een Nieuwe Gids, op een avond bij een vriend kwam, die toevallig Gorters Verzen van zijn boekhandelaar ter inzage had; hoe we het boek inkeken, eerst verbijsterd en ontsteld, en hoe we daarna geschaterd hebben, gegierd, heel den avond. Nee, maar, hoor dat nu! — en dan dit! Zoo’n man moet toch volslagen krankzinnig zijn. Ik herinner me, hoe ik op de leeszaal van de Koninklijke Bibliotheek (toen nog een kleine bovenkamer met een groote tafel, waarom eenige stoelen), wachtend op oude wijsheid, argeloos bladerde in een tijdschrift en er een paar pagina’s las uit Van Deyssels’ dithvrambe over La terre, hoe ik er door verblind werd als door een plotselingen bliksemstraal.
      „Ja, er moest wel iets heel bijzonders aan het gebeuren zijn. Het lokte me, al was het alleen om het plezier van te kunnen lachen, om wat toen eigenlijk wel enkel dwaasheid leek. Het lokte, maar wie had er tijd voor dat alles midden in het jachtend examen-geploeter. Toen er een oogenblik rust kwam, kocht ik Van Eeden’s bundel Studies in zijn tweeden druk van 1891. Hij ligt daar weer voor me, nog altijd een dierbaar bezit, met al zijn streepen en randnotities. En met een dankbaar gevoel doorblader ik het boek weer; ik begroet het als een oude vriend, die veel in mijn leven geweest is.
      „Hij is zoo trouwhartig een eenvoudig, zoo scherp en onverbiddelijk tevens. Er klinkt zoo de toon uit van den echten pedagoog, die zich niet in hooge wijsheid boven zijn leerlingen plaatst, die rustig de dingen uiteenzet, verrassend helder maakt al dat vreemde en ontstellende, ongeweten dingen in eens voor altijd in stralende heerlijkheid doet verrijzen.
      „Ook daarom vooral is dit boek paedagogisch zoo goed, omdat de schrijver telkens laat zien, hoe het in zijn eigen ziel is toegegaan, hoe bij hem zelf de eenvoudige natuurlijke groei is geweest van wansmaak en wanbegrip tot diep inzicht en zuiver gevoel voor hooge, intieme schoonheid.”

      De Hofstad heeft „Haagsche sonnetten” van J. P. Vrolijk en nog een stuk beschrijving van een woestijnreis door „Ismaël”.