Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 78/Nummer 136/Avondblad/Holland's kunst

Uit Wikisource
Holland’s kunst
Auteur(s) Anoniem
Datum Donderdag 19 mei 1921
Titel Holland’s kunst
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 78, 136
Editie, pg Avondblad B, 1
Opmerkingen Hendrik Petrus Berlage vermeld als Berlage, Willem Kromhout als Kromhout, Robert van 't Hoff als Van 't Hoff, Jacobus Johannes Pieter Oud als J.J.P. Oud, Mathieu Lauweriks als Lauweriks, Friedrich Markus Huebner als Friedr. Markus Huebner
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein
Holland’s kunst.

Et c’est cela qui est proprement hollandais.      

      Dus begint de voorlaatste zin van het Revue-des-Deux-Mondes-opstel over onze kunst te Parijs, waarvan in deze rubriek tweemaal is gewag gemaakt.
      Wat Louis Gillet, de schrijver, bedoelt?
      Dat bij een middelmatig landschap, een nederigen grond, gemeenzame onderwerpen, de Hollandsche schilderschool het luchtruim heeft mogen ontdekken. Het werd als een alchemie, dat werken met lichtstraal en schaduw, met duisternis en zon; en voor de meesters werd het alles. Heel de schilderschool doet denken aan het voorbijgaan van een beurtelings neveligen en schitterenden dag, welker gansche schoonheid in het drama ligt van het licht. „Sedert Rembrandt, die het eerst van het licht de voorwaarde heeft gemaakt, van de kunst, is heel de Hollandsche schilderkunst, van den argeloozen Vermeer en den neveligen Israëls tot den weerschijnenden Jongkind en den bliksemenden Van Gogh, de logische toepassing van de ontwikkeling van hetzelfde beginsel.” En al wat men in dat bewonderenswaardige 17de eeuwsche Holland bewondert, is de schepping van Rembrandt: niets bestaat er vóór hem, alles lost zich op in hem.” Wat de groote gestalten allen stáán laat en in volle waarden houdt? De lozer herinnert zich de in het avondblad van gisteren vertaalde bewondering voor Vermeer. En: „Il n’y a pas d’école qui ait mieux su ce qu’elle avait à dire, et où tout le monde ait mieux eu le dire comme il voulait”. Dit, geschreven door een buitenlander, die kunst van eigen land en eigen stijl zoo weinig miskent, dat hij bij Vermeer verklaart: „La grande Vue de Delft est peut-être le plus beau paysage du monde: un tableau d’une liberté de conception, d’une doanée pittoresque si neuve et en même temps si ingénue que, pour trouver la pareille, il faut venis jusqu’à des œuvres presque contemporaines, comme la Porte d’Arres ou le Beffroi de Douai. Encore n’escrait affirmer que Corot lui-même, arrivé au comple de l’expérience, eut été capable de conduire une œuvre si étendue et d’une si miraculeuse unité.” Kon het zelfbewustzijn oprechter zich uiten?
      Toch heeft heel dit artikel, waarvan de ondertitel luidt „de Rembrandt à van Gogh”, en waarin van den laatste verklaard wordt: het is te vroeg om te zeggen, waar de toekomst dezen vreemde schilder plaatsen zal *); dezelfde bedoeling, die we, daags na de opening van de tentoonstelling, in een kort dagbladstukje vonden uitgedrukt: welk een les, dit werk, voor dezen tijd!
      Over ons land wordt veel geschreven; veel meer dan in langen tijd. Ongeveer tegelijk met deze Revue (van 15 Mei) hebben we het Februari-Heft ontvangen van Feuer, een maandschrift voor kunst en kunstzinnige beschaving dat Gebr. Hofer te Saarbrücken uitgeven en de heer Guido Bagier te Wiesbaden leidt.
      Reeds lang hadden we van deze aflevering hooren gewagen, doch eerst nu gewerd zij ons. Echter mochten we al eer den afdruk ontvangen van een met acht platen geïllustreerd opstel over Willem van Konijnenburg door Dr. Franz Dülberg, waaruit we ons gehaast hebben, kenschetsende zinnen te vertalen
      Heel deze aflevering is aan Nederland gewijd. Iemand, die den gepredestineerd aandoenden naam van Max Pulver draagt, heeft zich gezet tot het vertalen uit gedichten van Henriëtte Roland Holst.

Nicht bracht’ ich mit als meines Streits Ertrag
Bereite und bleibende Macht: gerührte.
Und nicht die Kraft innen geführter
Augen die Fülle zu fassen vom Tag.
Manch einer, der mich ausziehn sah und nun
Mich werken sieht: die Felder bloss bebauen
Die kargen trocknen dieser Mittelauen,
Nennt mich geschlagen für mein dürftiges Tun.
Doch Sieger fühl’ ich mich, die leere Zeit
Durchsteht mein Herz so standhaft wie des Frommen,
Der ohne Wunder seinem Gott bereit
Und ob sich ganz verläuft die volle Flut
Der Jugenddinge, die nur einmal kommen:
Ich trage es mit unerschocknem Mut.

      Dr. Rudolf Mengelberg beschouwt de muziek in Nederland, gaat terug tot Verhulst, noemt Hol, Röntgen, Zweers, Wagenaar, Dopper, Gerard von Brucken, Fock, Diepenbrock, Willem Pijper; en dan de executanten Viotts, Kes, Mengelberg, zangers en zangeressen.
      Dr. Adolf Behne draagt een opstel bij over Hollandsche bouwkunst, dat fantastisch of wil men dichterlijk begint. Er zijn platen bij van Berlage’s kantoor voor Muller & Co. te Londen, van Kromhout’s mooie Noordzee, hier aan de Wijnhaven; van de impeccabele teekening door Grandpré Molière voor een Park Kralingen; van werken door Van ’t Hoff, Blaauw, J. J. P. Oud, Jan Wils, en Lauweriks. Het begin is een te gereedelijk verzet tegen het stereotype in de uitdrukking „das malerische Holland”. Ten eerste is het land toch zeker wel schilderachtig. Doch ook indien men de uitdrukking wil aanvaarden als bedoelende dat dit een land is van schilders, dan blijft het gezegde toch zeker waar? De heer Behne heeft nochtans bezwaar. Het is mode geworden, de bouwkunst boven de schilderkunst te stellen; de heer Behne betoogt, dat de bouwkunst hier veel ouder is en veel meer heeft beteekend, wat hij bewijst met dezen toast: „Architektur ist hier nicht ein Dom, ein Platz, ein Schloss. Architektur ist in Holland das Ganze. Aufbau einer einheitlichen Kultur — derart, dass beide Kräfte zu einer verschmelzen: der Einfluss der Landschaft auf den Menschen und der Wille des Menschen, das Land zu beherrschen. Das Land formte diese Menschen ebensozehr wie diese Menschen das Land. Von Ihrem Boden aus ist die holländische Baukunst zu verstehen. Sie ist gewachsen — so sehr, dass selbst die besten Photographien keinen Begriff von Ihrem Wesen geben.”
      Bijzondere belangstelling geniet ons land, sedert eenigen tijd, bij den heer Friedr. Markus Huebner. Goudglanzig fonkelt zijn naam ons tegen op den band van een hedenmorgen uit Arnhem ontvangen boek met tekst en platen Die neue Malerei in Holland. Bij dit Feuer kwam hij op twee terreinen in het vuur, voor de plastische kunst en voor literatuur. Dr. Huebner kampt voor het „verborgene Holland”, waartegenover hij een „weltbekannte holländische Lebensgesinntheit” plaatst, „die es als stil- und kulturvolles Endziel auslegt, gelassen, uberregt, und afstandhaltend vor den Gewalten des Geistes bleiben zo können”. Het „verborgene Holland” is in de laatste kwart-eeuw groor geworden en heeft — merkwaardig, voor iets verborgens — „bis in alle Kreise hinein die holländische Denkart anzupflügen begonnen”.
      Toont men den aard van zijn „phlegmatische Rasse”, als men, bij kunst, nog iets anders van belang rekent dan de Denkart, zooals de heer Huebner die begrijpt? Het bekeeringsboek van Dom Willibrord Verkade, Astrid van Madeleine Böthlingk, De Held en de Schaar (zoo staat er) van Henriette Roland Holst en Eros van Dr. van den Bergh van Eysinga. — Als er meer gedacht wordt, nietwaar? „Vier holländische Bücherveröffentlichungen sind es, auf die hier hingewiesen wird, nur vier Neuerscheinungen der letztvergangenen Zeit. Sollten sie nicht den ausländischen Leser dazu antreiben, noch nach den vielen anderen Erzeugnissen des ihm verborgenen geistigen Hollands zu fragen? Sein Wunsch könnte erfüllt und belohnt werden, wenn die deutschen Verleger, denen die Veranstaltung von Ubersetzungen obliegt, von dem Irrtum genesen würden, in Holland bestände lediglich eine Kultur des erzählerischen oder dramatischen, bestenfalls genieszerisch-akademischen Unterhaltungskönnens.”
      Zou... Vermeer, als hij geschreven had, in plaats van geschilderd, niet ook bij dit „genotzuchtig-academische” ondergebracht worden?
      Gelukkig heeft Nederland ook nieuwe schilderkunst. En zelfs kan van deze worden gezegd, wat de heer Guide Bagier zoo belangwekkend vindt in de Duitsche uitgaaf van het boek der vier over Europa’s nieuwe kunst: dat „allgemeine, besonders politische Gedankengänge die Ziele der künstlerischen Idee beeinflussten”. Immers lezen we over den door Dr. Huebner hooggeprezen kunstenaar (pag. 271): „Schon die frühest veröffentlichte literarische Arbeit, eine Dialogdichtung, mit dem vielsagenden Titel „Empörung”, treibt den Revolutionsgedanken auf typische Weise zugleich in die Kunst wie ins Leben.” Wat de kunst dezen kunstenaar al doen, wat een kunstenaar naar zijn meening al zijn moet, het blijkt uit een vertaald citaat in het uitvoerige opstel van Dr. Huebner: „Will der Kunstler von etwas Ewigen sprechen, so muss er aus einem Gefühle des Ewigen schaffen. Hierfür muss er den Standpunkt eines Christus erobern, hierfür muss er Mensch sein”.
      Laat dit ernstig, diep gemeend zijn — men behoeft er zich dan niet aan te ergeren. Doch wat brengt deze kunstenaar? We zien zijn werk in Feuer vóór ons. Het volgt op de illustraties bij het opstel over Konijnenburg. Het eerste is een stilleven op buitentekstplaat. Het is een doodgewoon stilleven, van iemand die nog veel kan leeren, doch hierin toch wel iets heeft bereikt. Een tweede stilleven verklaart, dat hij, Theo van Doesburg, want hij is door Huebner verheerlijkt, als iemand van de Stijl-groep wordt voorgesteld en opgehemeld. Het is een niet onaardige decoratieve fantasie met vruchtenvormen. Maar nu eerst komt het wezenlijke. Een portretje van een meisje; een foto als voor een passen-visum.
      Een sprekend kiekje van knap jong-meisje. Vlak ernaast staat haar portret, een „realistisches Gemälde” door Theo van Doesburg. Een andere, zuur-kijkende meid, ziedaar wat er van het niet vriendelijk, doch rustige terzijde kijkende knappe jonge-dametje op een schilderij, dat de maker realistisch noemt is geworden. Echter is dit slechts het begin. Op prentje 3 is het kapsel van het meisje een petje in potjes-vorm geworden, het gelaat heeft geen gelijkenis meer, in de blouse zijn arabesken geteekend, aansluitend bij de — verscherpte — arabesken van den oorspronkelijken achtergrond. In vier is het meisje bijna, in vijf volledig achter een kriskras van lijnen verdwenen. Doch hier in vijf zijn er begin-lijntjes bijgekomen van een ruitjes-spel en dit wordt nu op vier prentjes voortgezet, tot er ten slotte een over is van verschillend gevormde en getinte vierhoekjes, dat niet is ontstaan uit het portret en dus veel vlugger, zonder moeite, ware te ontwerpen geweest, onmiddellijk, zonder voorafgaanden arbeid. Verderop in het boek vinden we dit ruitjesspel toegepast voor een linoleumvloer, gelegd in een huis van J. J. P. Oud; ietwat onrustig doet hij aan, in die statig-kalme ruimte. Doch volgaarne willen we aannemen, dat de heer Van Doesburg als linoleum-versierder verdiensten kan hebben, mits deze ontwerpen slechts niet gedecreteerd worden te zijn ontstaan door de „Abstrakte-Gestaltung”, „erster” en „zweiter Zustand” van een Mädchen im Atelier.
      Iedereen kent den kop van den Franschen Koning, waaruit een peer ontwikkeld werd.
      Dat was iets.
      Dit niet.
——————
      *) „Il est trop tôt pour dire à quel rang l’venir placera ce pointre étrange, ce défroque (?), cet apôtre et ce missionnaire manqué, venu à la peinture par on ne sait quel hasard (?), ce raté de henie qui fut torturé toute sa vie par une entreprise au delà de ses forces. On trouvera dans son portrait anxieux et inquiétant l’image de son tourment. Quelle différence avec celui que Vermeer nous laisse de lui-même dans le tableau de la galerie Czernin! En effet, van Gogh est mort fou. Quelques petites peintures de lui, un Canal, un Champ d’oliviers oriblé par le jour d’ombres violettes, montrent dans cette nature sauvage des bribes, des lambeaux de sensations angéliques. Des vases de fleurs délirantes, sur fond jaune, comme des vitraux, le font voir dans l’ivresse de la couleur torride, en plein soufre. Mais de toute son œuvre, rien n’égale l’impression des lettres qu on a publiées et que le malheureux écrivait au peintre Emile Bernard. On sent que se détraque n’avait qu’une passion au monde, celle des vieux mastres de son pays.”