Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 84/Nummer 276/Avondblad/Tijdschriften

Uit Wikisource
Tijdschriften
Auteur(s) Anoniem
Datum Donderdag 6 oktober 1927
Titel ‘Tijdschriften’
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 84, 276
Editie, pg Avondblad B, 1
Opmerkingen Johan Huizinga vermeld als J. Huizinga, Jean François Millet als Millet, Antoon Derkinderen als Der Kinderen, Jan Toorop als Toorop, Jan Jacob Slauerhoff als J. Slauerhoff, William Shakespeare als Shakespeare, Adriaan Roland Holst als A. Roland Holst, Willem Kloos als Kloos, Willem Josiah de Gruyter als W.Jos. de Gruyter, John Keats als Keats, Jan Pietersz. Sweelinck als J.P. Sweelinck, Fjodor Dostojevski als Dostojevsky, Diego Rodriguez de Silva y Velázquez als Velasquez, Anthony van Dyck als Van Dyck
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein
Tijdschriften.

      H. D. Tjeenk Willink & Zoon te Haarlem hebben een boek van Prof. Dr. J. Huizinga aangekondigd: Leven en Werk van Jan Veth. Het tweede hoofdstuk, „In de beweging” getiteld, is afgedrukt in De Gids van deze maand welke publicatie samenvalt met de eere-tentoonstelling, door het Teekengenootschap „Pictura” te Dordrecht aangericht.
      „Men kent den kunstenaar niet uit zijn werk alleen, want het is niet zeker, dat het zijn ganschen geest weerspiegelt. Vooral ook uit zijn bewonderingen kent men hem. Die van Veth zijn vele geweest en zeer verscheidene. Hij heeft onzaglijk veel kunst gekend, en zijn meening en liefde voor de makers in eerbiedigen arbeid aan hen gewijd. De kunst was voor hem waarlijk een pantheon, waar hij voortdurend offers bracht. Enkele grooten stonden in dien tempel op de hoogste plaatsen.”

      „In een briefje uit 1886 luidt het, in een wat onverwachte koppeling van beeldspraken: „Rembrandt, Millet en Jaap, ziedaar het artistieke klaverblad, wat mijn heilige drieëenheid is.” Dat was in den tijd, toen er nog voor de erkenning van de Haagsche School gestreden moest worden. Rembrandt bleef en steeg slechts voor hem. Millet en Jaap Maris zouden later in Veth’s schatting anderen naast en boven zich hebben moeten dulden. Hij zou zich, open voor alles, dan niet meer naïef tot een drietal hebben bepaald. Maar onder de allereersten, die zijn vereering hadden, zou hij zeker te allen tijde Thijs Maris en Jozef Israëls hebben geteld. Over beiden heeft hij bij herhaling geschreven. Met Thijs Maris is hij, uit den aard der zaak, slechts weinig in persoonlijke aanraking gekomen. De vriendschap met Jozef Israëls daarentegen is een zonnig stuk van zijn leven geweest.”

      Daarvan vertelt dit hoofdstuk. Verder o.a. over Veth’s ijveren voor de erkenning van Der Kinderen, over zijn steenteekenen en portretwerk, over zijn werkzaamheid als kunstcriticus.

      „....In die jaren was Veth voortgegaan met zijn werkzaamheid als kunstcriticus, met recht te noemen die van een initiator in het begrip en de waardeering van hetgeen toen de nieuwe kunst was. Zulk een werkzaamheid was destijds noodig en heilzaam, veel meer dan thans, nu alle molens kunst malen. De voorlichting op het gebied der beeldende kunst was tot op dien tijd in de Nederlandsche pers even schraal als beperkt geweest. Uitvoerige kunstrubrieken waren er niet. Eenige niet al te breed aangelegde critici bespraken braaf de periodieke tentoonstellingen. Dat was al.
      Het is geen overdrijving, te zeggen dat Veth in ons land een nieuwen vorm van kunstbespreking geschapen heeft. Aan het model en den trant, die hij schiep, hebben de meesten die later hier dit emplooi zijn gaan beoefenen, zich direct of indirect gevormd. Wie omstreeks 1890 jong was, herinnert zich den indruk, dien Veth’s woord telkens weer maakte: steeds eenvoudig inlichtend, scherp aanwijzend en richting gevend. Naast de uitvoerige artikelen in de Nieuwe Gids gaven de aanteekeningen over schilderkunst in het weekblad van De Koo een aanhoudende overvloed van zakelijk kunstnieuws.”

      Het is Veth geweest, die met zijn woord Der Kinderen en Toorop heeft ingeleid en verdedigd, Veth die Nederland heeft ingewijd in de bewondering van Vincent van Gogh.
      De aflevering van De Gids bevat verder o.a. gedichten van J. Slauerhoff, Mr. P. Otten en J. J. van Geuns en het vervolg van Shakespeare’s Richard III in de vertaling van A. Roland Holst.

      In De Stem schrijft Dirk Coster over Herman Gorter, den ontdekker van de natuur en van de schoone buitenwereld.

      „Hoe verder wij van de oorsprongen onzer nieuwe literatuur verwijderd raken, hoe meer wij Herman Gorter beginnen te zien als de centrale figuur van de groote cultureele en litteraire vernieuwing die de Nieuwe Gids-beweging is geweest. Hij droeg er alle vreugden van, en later alle smarten. Uit hem namen de groote latere dichters hun aanvang, door hem leerden zij de wereld zien en verstaan met de meest gespannen zinnen en de puurste ontvankelijkheid. — Terwijl men Kloos wellicht het best kan zien als overgangsfiguur, niet geheel los van een formalistisch verleden, en tevens, door een zekere gehandhaafde klassiciteit, een voorvorm en een belofte van een veel later weer hervonden evenwicht, vindt in Herman Gorter de omslag van ons poëtisch leven volledig plaats; hij is de Nieuwe Gids zelf, haar prachtigste resultaat en de hartstochtelijke kolk waarin haar revolutionaire krachten samensloegen. Haar heerlijkheid en haar peillooze zwakte, — hij heeft haar geopenbaard, tragisch beleefd, tragisch verwerkelijkt in schoonheid. In hem wordt alles beslist: de hymne aan de dingen, aan de schoonheid der buitenwereld, de gretigheid van haar te banemen, de bijna animale levensvreugde ver van goed en kwaad, en ook dat andere, de verrukking die de grenzen doorbreekt, de crisissen waarin de heidensche levensvreugde zich uitputte en eindelijk: de roep naar iets anders: brandend en schril.”

      Herman de Man opent de aflevering met een bijdrage „Nieuwe Boeren”, opgedragen aan Stijn Streuvels. Ver-

der bevat het nummer o.a. gedichten van Anthonie Donker en een opstel van W. Jos. de Gruyter over Max Gertler, met afbeeldingen van zijn werk.

      In De Nieuwe Gids publiceert Lodewijk van Deyssel dagboek-aanteekeningen bij Shakespeare.
      De aflevering bevat gedichten van Hélène Swarth en Willem Kloos, die in zijn kroniek een „Nieuwe-Gidser” bespreekt, die tevens lid was van het volgende geslacht: Mr. Warner Willem van Lennep, den vertaler van Keats Hyperion. Lambrecht Lambrechts schrijft over J. P. Sweelinck, Dr. Boris Raptschincky beschouwt Dostojefsky in het licht der psycho-analyse.

      „De resultaten van de prijsvraag voor een gebouw van den Volkenbond zijn helaas beneden de verwachting gebleven. Wat zouden de oorzaken hiervan zijn? Zouden de werkelijk groote geesten niet aan den kamp hebben deelgenomen? Is onze tijd niet in staat een dergelijk probleem voor ons eigen gevoel bevredigend op te lossen? Is de goede oplossing misschien onmogelijk en was de opgaaf niet juist gesteld?
      Naar mijn meening is geen dezer vragen geheel bevestigend of ontkennend te beantwoorden, en hebben verschillende oorzaken tot de mislukking bijgedragen, waarvan wel de voornaamste gezocht zal moeten worden in de opgave zelf, terwijl ook de „Sturm- und Drang” periode, waarin de hedendaagsche architectuur zich bevindt, mede oorzaak zal zijn, dat er meer merkwaardigs dan verhevens geproduceerd werd.”

      Aldus Ir. G. Friedhoff bij de bespreking van de prijsvraag, in Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift.
      W. Jos. de Gruyter opent het nummer met het begin eener uitvoerige studie over de moderne Fransche schilderkunst. Dr. Jan Romein beschouwt twee aspecten der cultuur in sowjet-Rusland: monumentalisme en machinisme. De aflevering bevat verzen van Hélène Swarth, Agatha Seger, Roel Houwink en Wilma, belletristische bijdragen in proza van Jo Smits, Lode Zielens en Linda Vergouw.

      De Socialistische Gids bevat een gedicht „De Disch” van Ant. Barkey, kort geleden te Zutphen gestorven. De redactie gedenkt hem als gewaardeerd literair medewerker.

      In de Cicerone publiceert prof. Aug. L. Mayer een schilderij, dat aan de firma Goudstikker te Amsterdam behoort, en een meisje aan een keukentafel voorstelt. De schrijver ziet hierin het origineel van het schilderij, waarover Beruete ongeveer veertien jaar geleden in de Burlington Magazine heeft geschreven en dat door hem voor een eigenhandig vroeg werk van Velasquez werd gehouden. Dit schilderij bevindt zich in de verzameling Beit te Londen. Bij vergelijking van het schilderij te Londen en dat te Amsterdam kwam de schrijver tot de overtuiging, dat het laatste het origineel is en het andere een copie uit den tijd.
      Theo van Doesburg schrijft over de verhouding tusschen schilderachtige en architectonische vormen en geeft daarbij een inleiding over het streven naar een nieuwen stijl in Nederland.
      In den Berlijnschen kunsthandel is een portret opgedoken, dat Dr. Voss en andere kenners voor een schilderij van van Dyck van omstreeks 1628 houden. Het is uitnemend bewaard gebleven. Dezelfde geleerde meent in het portret de trekken van Constantijn Huygens te herkennen. De reproductie naar het portret is bij de beschrijving gevoegd.