De vingers in het volksbijgeloof.
Dat de duim van een gehangen dief geluk aanbrengend is, geloofde men eeuwen lang. Herbergiers meenden door het bezit van zulk een duim gisten te kunnen lokken en staken ze zelfs in wijn- of biervat, om daaruit veel winst te tooveren. In menige oudheidkundige verzameling ziet men verschrompelde duimen in goud en zilver gezet.
De eigenaren van zulk een dievenduim moesten echter het bezit van zulk een kleinood geheim houden, want de zaak geldt als goddelooze tooverij.
Een andere gewoonte, die de beteekenis van den duim als geluksvinger verraadt, bestond hierin, om bij het gelukwenschen op het sluiten van een koop de duimen tegen elkander te stooten of contracten te bezegelen door het afdrukken van den duim. In den duim steekt de kracht van de hand, de kracht beteekent macht, kracht, heerschappij. Uit het sprookje van Klein Duimpje blijkt, hoe deze kleinste der broeders alle ouderen in slimheid overtrof. Vele oude spreekwoorden getuigen van deze macht van den duim. Onder den duim hebben. Hij zet er den duim op enz.
De wijsvinger heette vroeger ook hoogspanner en pannelikker, de middelvinger heet in alle talen zoo, de ringvinger wordt ook goud- of hartvinger genoemd. Men meende dat een zenuw vandaar, rechtstreeks naar het hart voerde. Bij de Grieken was hij den zonnegod toegewijd en heette geneeskracht te bezitten, waarom hij ook de artsvinger werd genoemd. In het Sanskrit heet hij de ongenoemde, omdat hij alle kwalen geneest, die men noemen kan. Van den pink wordt gezegd, dat hij evenveel verstand heeft, als de duim kracht. Vandaar ook het gezegde: Hij heeft meer verstand in zijn pink, dan anderen in hun heele lijf. Hij bezat de gave der voorspelling, zoo hoort men nog zeggen. Dat zegt mijn kleine pink. Vroeger gold de geheele hand voor alwetend, misschien stamt daarvan volgens O. N. nog het gezegde af: Hij heeft het uit zijn duim gezogen; later bepaalde dit alwetend zich slechts tot duim en pink.
Ook de nagels heetten de toekomst te kunnen voorspellen: op de nagels der Nornen staan runen, zegt de Edda, men maakte er teekens op, om zich tegen gevaren te beschutten. Talrijk zijn de spreek woorden aan de vingers ontleend. Het is Gods vinger, beteekent de wonderbare leiding der Voorzienigheid. Als men hem een vinger geeft, neemt hij de heel hand, heet van brutalen. Om den vinger winden, op de vingers natellen, de vingers likken, geen vinger verroeren, lange vingers hebben – voor diefachtig zijn – lekker is een vinger lang, geen vingerbreed van zijn weg afwijken en zoo meer.
Het tellen is ook begonnen bij de vingers; de hand was de natuurlijke rekenmachine, de oorsprong van het tientallig stelsel. Vijf is het eerste onderdeel van tien. Van iemand, die zeer dom is, heet het: hij kan niet tot vijf tellen; de laagst ontwikkelde natuurvolken kunnen het met tellen niet verder brengen dan vijf.
De rechterhand gold steeds voor de goede: de linker voor de booze. Het kind, dat de linkerhand wil geven, wordt beknord, want het moet het mooie handje geven. De handslag geschiedde ook met de rechterhand en als bewijs van de waarheid zijner woorden, zegt men: Ik kan er u de hand op geven.
Vele van de gewoonten uit onze tijden stammen af van de oude natuurvolken, die een zwervend herdersleven voerden op de hoogvlakten van Azië en in de Germaansche wouden en de hand en vingers door hun gedachten bezielden. Wat zij van geslacht tot geslacht overleverden is ook ons geestelijk eigendom geworden en heeft zich een plaats in ons denken en spreken veroverd.
|