Nieuwe Venlosche Courant/Jaargang 52/Nummer 25/Uit vroeger dagen

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Uit vroeger dagen
Auteur(s) Anoniem
Datum Zaterdag 28 februari 1914
Titel Uit vroeger dagen. Limburg in den Frankischen tijd
Krant Nieuwe Venlosche Courant
Jg, nr 52, 25
Editie, pg [Dag], Derde Blad, [2]
Opmerkingen Austrasië vermeld als Austrazië, Plechelmus als Pbehelmus, Otgerus als Odgerus
Brontaal Nederlands
Bron kranten.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Uit vroeger dagen.

Limburg in den Frankischen tijd.

      In een onzer vorige artikels hebben we gezien, dat Clovis, de eerste christenkoning der Franken, een machtig rijk stichtte. Clovis stierf in 511. Onder zijne opvolgers werd het rijk verdeeld; een dier deelen, Austrazië geheeten, omvatte ook ons land.
      De regeering van Clovis’ opvolgers was eene aaneenschakeling van allerlei misdaden. Broeders beoorloogden elkander en bloedige burgeroorlogen waren daarvan het gevolg. Verschillende vorsten werden door hunne naaste bloedverwanten uit den weg geruimd en dikwijls onderging de moordenaar kort daarna hetzelfde lot. In het eerst waren deze koningen tenminste nog moedige krijgslieden, die door eene woeste, voor niets terugdeinzende dapperheid hunne aanhangers ontzag inboezemden, doch later werden het onbeduidende vorsten, die alleen leefden om te genieten. Het bestuur lieten zij over aan hunne hofmeiers (hofmeesters). In het eerst waren deze alleen met het opzicht over de hofhouding en de koninklijke domeinen belast, doch langzamerhand kregen ze het geheele bestuur in handen, zoodat de koningen alleen den titel behielden.
      Een dier hofmeiers, Pepijn van Herstal werd omstreeks 687 hofmeier van het geheele Frankische rijk. Ook in de geschiedenis van Limburg komt zijn naam voor. Te Susteren hield hij dikwijls zijn verblijf, kort voor zijn dood schonk hij dit dorp aan het klooster, dat er toen reeds bestond. Zijne regeering was voor de katholieke kerk onzer provincie een schitterend tijdperk. Onder hem toch leefde te Maastricht de H. Lambertus, vertoefde de H. Oda te Weert en te Venray, stichtte de H. Clodulfus eene kerk te Vijlen en preekten in het noorden onzer provincie en in Gelderland de H. H. Wiro, Pbehelmus en Odgerus. Aan deze drie mannen stond hij St. Petersberg (het latere St. Odiliënberg) af.
      Eens trok Pepijn van Susteren naar St. Petersberg om den H. Wiro de belijdenis zijner zonden te doen. Odilia, zijne blinde dochter, vergezelde hem. Onderweg verdwaalde hij met zijn gevolg en tot overmaat van ramp bleef de wagen in een moeras zitten. Gelukkig echter snelden eenige landlieden uit de buurt te hulp, die den wagen uit de modder haalden en den hofmeier en de zijnen op den goeden weg brachten. Uit dankbaarheid voor deze hulp schonk Pepijn den menschen het woud, waarin hij verdwaald was en liet op de gevaarlijke plaats eene koperen brug slaan. Deze brug bestaat niet meer; men verhaalt, dat ze diep in den grond gezonken is, doch nog altijd heet de plaats, waar zij zich bevonden zou hebben, Pepinusbrug, terwijl de naam Koningsbosch (gemeente Echt) nog aan de schenking herinnert. Toen Pepijn in de nabijheid van St. Petersberg gekomen was, legde hij zijne wapenrusting af en steeg uit den wagen om het verdere deel zijner reis als boeteling barrevoets af te leggen. Op hun vurig gebed en door den zegen van den H. Wiro werd Odilia van hare blindheid genezen. Haar vader wilde haar thans doen huwen met Hubertus, een zijner edelste ridders, doch Odilia verkoos boven allen aardschen glans de rust des kloosters, terwijl Hubertus later door Gods genade den geestelijken staat aanvaardde en bisschop van Maastricht werd. Naar alle waarschijnlijkheid werd Odilia te St. Petersberg begraven, vandaar de naam St. Odiliënberg, dien het dorp later ontving.
      Pepijns zoon en opvolger was Karel Martel (Strijdhamer) een groot krijgsman. Op dezen volgde Pepijn de Korte, die den laatsten koning uit Clovis huis in een klooster zette en door de Franken tot koning gekozen werd, zoodat hij nu niet alleen de macht maar ook den titel bezat. Pepijns zoon was Karel de Groote.
      Karel de Groote! In de St. Servaaskerk te Maastricht staat zijn beeld. Fier en krachtig staat hij daar, steunende op zijn zwaard. Vele vorsten hebben den bijnaam van den Groote verworven, maar niet een heeft dien zoo verdiend als hij. Want niet alleen als krijgsman en veroveraar was hij groot, maar ook als wetgever en staatsman, als bevorderaar van godsdienst en beschaving. Met eerbied en bewondering ziet het nageslacht tot hem op en te Aken, zijne meest geliefde verblijfplaats, vereert men hem als een heilige.
      Het is te begrijpen, dat Karel, die over een reuzenrijk regeerde, maar zelden in Limburg kwam. Een enkele maal vertoefde hij te Maastricht, waar hij de St. Servaaskerk rijk begiftigde. Hij speelt echter eene rol in de Limburgsche sage, die we hier laten volgen:
      Karels dochter Emma had liefde opgevat voor Eginhard, zijn geheimschrijver. Doch de machtige keizer wilde daarvan niets weten en nu ontvluchtten beiden het paleis te Aken en zochten eene schuilplaats in de dichte bosschen, die toen bijna geheel Limburg overdekten. Hier bouwde Eginhard eene hut. waarin beiden gelukkige dagen doorbrachten, levend van de opbrengst van een stuk grond, dat hij ontgonnen had. Karel was troosteloos, toen hij de vlucht zijner dochter vernam, doch alle pogingen om haar weer te vinden, waren vergeefsch. Nu leefde aan zijn hof een jongeling, die vroeger in gezelschap van een koning der Hunnen naar Aken gekomen was en het katholiek geloof aangenomen had. Karel, die genegenheid voor hem had opgevat, had hem na het vertrek van dezen Hunnenkoning bij zich gehouden en zijn volle vertrouwen geschonken. Op zekeren dag, dat deze jongeling, die naar zijne afkomst de Huyn genoemd werd, op jacht was, verdwaalde hij en ontdekte nu de verblijfplaats van Eginhard en Emma. Karel was hierover zoo verheugd, dat hij de beide vluchtelingen aan zijn hof terugriep en op de plaats, waar zij gewoond hadden, een kasteel liet bouwen, dat den naam Emma’s rade ontving en aan Huyn werd afgestaan. Uit den naam Emma’s rade ontstond later het woord Amstenrade, terwijl de jonge Huyn de stamvader werd van het grafelijk geslacht, dat er tot het laatst der zeventiende eeuw geregeerd heeft. Een der leden van dit geslacht was Godfried Huyn, die in Duitschen dienst trad, zich in den dertigjarigen oorlog beroemd maakte en het tot veldmaarschalk bracht.