Vroegere Tuchtmiddelen
door A. F. VAN BEURDEN.
II.
In een vorig artikel (19 Mei 1923 no. 117) hebben wij gezien, hoe onze voorouders zich de roovers, dieven en moordenaars van ’t lijf hielden. Zij gingen van het beginsel uit, dat de uitoefening der justitie een goddelijk recht was in handen der justitie en men over het leven en den dood des misdadigers te beschikken had. Vóór alles was het hun te doen, zooals gezegd, een voorbeeld te stellen, dat de boosdoeners zou afschrikken, om het kwade te bedrijven. De straffen waren gestreng en hardvochtig naar onze begrippen, maar men moet bedenken, dat het leven in de middeleeuwen ruwer was en een menschenleven in dien tijd van aanhoudende oorlogen, minder geteld werd, waar er zoovele overal te gronden gingen.
Thans zijn wij in een ander uiterste vervallen. Men straft doodslag met één of twee jaar gevangenis; moord met eenige jaren langer, terwijl alleen opzettelijke vergiftiging en zeer zware voorafberaamde moorden met levenslang gestraft worden. Wel is er meer rechtszekerheid door het dubbele bewijs gekomen. Het ergste en nadeeligste is, dat de Staat en de gemeenschap dergelijk gespuis jaren en jaren moet onderhouden, den kost geven, voor bewaking, vuur en licht zorgen.
De gemeenschappelijke gevangenissen zijn gewoonlijk nog kweekplaatsen van allerlei kwaad. De een leert het van den anderen. Toch kan niet ontkend worden, daat men naar middelen gezocht heeft, om den boosdoener, vooral hen, die door drift of verleiding ten val gekomen zijn weer omhoog te brengen. Het reclasseeringswerk is een goed stelsel, maar moeizaam. Het brengt menig gevallene weer tot staan.
Het zwakke straffen van hen, die opzettelijk messentrekken of een moord begaan, heeft reeds vele pennen in beweging gebracht, terwijl het gek verklaren van misdadigers tot de tegenwoordige ziekelijke uitwassen onzer zenuwachtige maatschappij schijnt te behooren. Wij zullen thans nog enkele bijzonderheden der vroegere strafwetgeving en rechtspleging behandelen, waaruit der lezers blijken zal, dat het laag voortbestaan der strafmethode kwam van het feit, dat onze voorouders niet gaarne een eens gekozen weg verlieten en aan hunne gewoonten of costuijmen vasthielden. Uit de Limburgsche archieven en uit de Venlosche registers, waaruit verdienstelijk door wijlen Uytenbroeck en thans nog door v. d. Laack gepubliceerd wordt, zijn tal van voorbeelden aan te halen over den gang van zaken. In het algemeen was deze overal bijna gelijk. De ééne stad had het recht van de andere overgenomen, de ééne heerlijkheid dat van de andere afgezien en ingevoerd.
Zoo werden de strafprocessen onder leiding van den vertegenwoordiger vaan den Hertog, Baron of heer gevoerd. Eerst werd „de bank gespannen”. D.w.z, men kwam, evenals de oude Germanen onder een grooten lindenboom te samen, waar de schuldige ingedaaagd was. Voorbeelden van dat zetelen onder een lindeboom vonden wij te Horst (Steffens Gesch. v. Horst), te Canne in Zuid-Limburg, waarvan nog de sage van den lindenboom door wijlen Franquinet bewaard is. Het verhaal komt hierop neer, dat een onschuldige ter dood veroordeeld was, maar dat plotseling de bliksem op zijn klaagroep in den boom sloeg, als om getuigenis voor hem te geven. Ook Ouwerling verhaalt van Deurne een dergelijk voorval. Daar stak er een stormwind op en overwoei de welige bouwlanden met onvruchtbaar zand. De verdachte zou een mes gestolen hebben en kwam vrij.
Als de rechters of schepenen dan allen bijeen zaten stond de oudste schepen op en vroeg aan den schout om de bank te spannen of de terechtzitting te openen. Daarop vroeg de schout of „de zon op het hoogst stond”, dus of het twaalf uur was. Want in de oude wetboeken was voorgeschreven, dat het vollen dag moest zijn. Op het toestemmend antwoord begon de zitting, terwijl hier en daar de roode roede het teeken der justitie aanwezig was. Later werden de zittingen in vele plaatsen niet meer onder den lindenboom gehouden, maar in het kasteel, in de vierschaar op het gemeentehuis of in rechthuizen.
Strenge vonnissen waren noodig in de tijden, volgende op de oorlogen. Want dan kwamen allerlei huur soldaten vrij, die het plunderen en rooven uit de kunst kenden. Zij trokken in benden van twintig en meer rond en verschoonden kot noch kasteel, kind noch man. Uit die arbeidsloozen ontstonden ook de benden van Jan Cartouche en de Bokkenrijders, wier uitroeien zooveel moeite gekost heeft. In den volksmond leeft nog den naam van Drossart Clercx als van den moedigen justitieambtenaar, die niemand ontzag, zelf er op uittrok om ze te vangen en een einde maakte aan de euveldaden der benden in Zuid-Limburg. Op één zijner tochten werd hij aangevallen door de roovers. Hij en zijn knecht verdedigden zich zoo krachtig, dat zij twee gebonden roovers mee naar huis brachten, die hij binnen een minimum van tijd door een spoedgerecht liet veroordeelen en ophangen. Op die wijze kreeg hij er den schrik in. Een heler van gestolen goed, tevens veedokter, had hij met een mooi praatje van het vrije rechtsgebied in de pont over de Maas gelokt, om hem a. den anderen kant, waar hij rechtsmacht had, gevangen te nemen. De veerman, die den drossaart kende, wilde den schuldige Berent van Bicht waarschuwen en zeide tot den drost: Drost, uw kiel hangt in ’t water. De veedokter hoorde dit en sprong te water. De drossaert schreeuwde hem na, wat hij ging doen in ’t koude water. Maar Berend zwom als een rat naar den veiligen kant en riep: Ieder moet zijn eigen gezondheid kennen, en ontsprong den dans en de galg.
Een der allerwreedste pijnigingen is geweest de torture van den Jezuietenpater Vinck, valschelijk beschuldigd van ’t verraad der stad Maastricht en door Staatsche officieren beleedigd, half gebraden, daarbij bespot en ter dood verwezen, ook uit haat tegen ’t geloof.
Kloekmoedig verdroeg hij alles en stierf den marteldood voor zijne beulen biddend. Als men dat lichtvaardig vonnis leest, komt men nog in opstand tegen het Staatsche schrikbewind uit dien tijd.
Er bestond een uitvoerig reglement, hoe de scholtis en schepenen of de justitie zich tegenover de gevangenen te gedragen had.
Zij moesten toezien, dat de pijniging in zulke mate geschiedde, dat het lichaam van den gevangene niet verlamd, noch zeer gekwetst werd en dat ze zwaar, middelbaar of licht zij naar de gesteltenis van den persoon.
Wanneer er verschillende personen zijn, die gepijnigd moeten worden, zal men, om indruk te maken, met de jongste of met de vrouwen beginnen.
En zeer geraffineerd schreef het reglement voor, dat men den vader moest dwingen tot bekentenis door het pijnigen van zijn kind.
De bekentenis door een misdadiger ter pijnbank gedaan, moest buiten banden of boeien, onder den blauwen hemel, in de tegenwoordigheid van de schepenen herhaald worden en was dan geldig.
Men kan begrijpen, wat zoo’n bekentenis voor waarde had, die eerst door pijnen afgedwongen, dan herhaald werd, terwijl daarbij als de gevangene zijn bekentenis niet herhaalde, het vooruitzicht had weer ter pijnbank te moeten komen.
Om aan dit verschrikkelijke beulswerk te ontkomen bekende men dan alles maar los weg, wat gevraagd en voorgehouden werd. Vooral bij de heksenprocessen kwam het verderfelijke en onzinnige van dit stelsel ten volle uit.
De heksenprocessen gingen als een besmettelijke ziekte verwoestend door alle landen. Men zag overal personen, die omgang met den duivel zouden hebben. Vooral daagde men eerst oude gebrekkige, versleten vrouwtjes voor ’t gerecht, later ook jonge vrouwen en mannen, die men van de dwaaste buitensporigheden betichtte. Vreesaanjaging en pijnbank hielpen mede, om de ongelukkigen te doen veroordeelen. Wat baatte het of de Jeeuitenpater Spee zijn boek schreef, om voor die heillooze vervolging te waarschuwen. ’t Was een ziekte en in de tweede helft der 18e eeuw kwamen in Duitschland in het Luthersche gedeelte nog heksenvervolgignen voor; want die heksenwaan had zoowel Katholieken als Protestanten zonder onderscheid aangegrepen. Hij verdween, zooals hij gekomen was, langzamerhand. Ook in Roermond en Venlo zijn er zoogenaamde heksen en heksenmeesters met boschjes onschuldig verbrand.
(Wordt vervolgd.)
|