Nieuwsblad van het Noorden/Jaargang 36/Nummer 14/Uit deftige oorden

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Uit deftige oorden
Auteur(s) Demavas
Datum Woensdag 17 januari 1923
Titel Uit deftige oorden
Krant Nieuwsblad van het Noorden
Jg, nr 36, 14
Editie, pg [Dag], Derde Blad, [1]
Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Uit deftige oorden.

Haag, 13 Jan. ’23.
      De verbinding met het Haagsche lustoord; „oorlogs”-slachtoffers; een indrukwekkende begrafenis; de man die zijn „slachtoffers” electriceert; een verzameling ongevaarlijke gekken.

      Het zal vermoedelijk niet zoo heel lang meer duren of wij behoeven na den eten niet meer boven in een fiets te klimmen, doch kunnen per tram naar het Haagsche lustoord „Wassenaar” trekken, om ons kleintje koffie te savoureeren.
      Wij hebben er trouwens lang genoeg op moeten wachten. Maar thans schijnt er eindelijk haast achter de zaak te zijn gezet en is men op het uitgestrekte terrein met een prijzenswaardigen ijver in de weer. De „groote men” fluistert zelfs, dat wij op den dag, dat de socialistische wereld het feest van de wedergeboorte der natuur pleegt te vieren, deze langverbeide verbinding zullen kunnen inwijden.
      Het is eenigszins zonderling, dat men nog niet precies weet, waar de tram moet beginnen. Het is evenwel niet onmogelijk dat het beginpunt op den Benoordenhoutschen weg naast den ingang van den tuin van het K. Z. B. G. zal worden gelegd. Voor het eindpunt is een fraai, breed plein gekozen, vlak achter het bekende „Huis den Deyl” gelegen.
      Een breede weg verbindt dit eindpunt met de remise, en is tevens het aanvangspunt van de nieuwe lijn naar Leiden, die een deel van het groote tramplan uitmaakt.
      Het werk vereischt een ontzaglijke arbeid. Want er moet heel wat gegraven, verlegd, verbreed en ook ’n enkele fraaie boom geveld worden, voor wij zijn waar wij wezen willen. Er is nu evenwel op voortreffelijke wijze zoowel voor de tram als voor den wandelaar gezorgd, zoodat wie het terrein eens in oogenschouw neemt, den ouden toestand kwalijk meer zal herkennen.
      Het verkeer Den Haag—Wassenaar was hoognoodig aan een „ontlasting” toe. Want wie dezen fraaien weg bewandelt, loopt ieder oogenblik gevaar door een der voorbijrazende auto’s of motoren min of meer ontijdig van een zijner ledematen te worden verlost.
      Zoodat wij binnenkort op veilige wijze zullen kunnen genieten van de heerlijke omgeving van het „Kievitpark”, het „Kasteel Oud-Wassenaar” en nog zoo veel van andere heerlijke plekjes — die voor den bewoner dezer deftige stad bron van voortdurend genieten zijn.


      Zooals ook bij ons — zou ik als goede Groninger nog steeds willen schrijven — is ook hier deze ongemotiveerde typografenstaking doodgebloed. Bloed is er trouwens niet gevloeid, hoogstens heeft ’n enkele buil bewezen dat de vuisten ook nog wel ’s een woordje in dit op de spits gedreven „conflict” hebben meegesproken. Het blijven verschijnen der bladen is den heeren leelijk tegengevallen, en al ging het dan ook al niet zoo vlug en vlot als anders, wij hebben zelf met onze onwennige handen achter de machines gestaan en in onderlinge samenwerking dàt bereikt, welks mislukken den stakers een oprechte vreugde zou zijn geweest.
      Natuurlijk zijn er eenige slachtoffers „gevallen”. Een honderdtal — waaronder eenigen die — haddeu zij zich zelven durven zijn — eenvoudig aan staken niet gedacht zouden hebben — staan thans buiten de bedrijven ,waar zij een fatsoenlijk stuk brood verdienen bij een arbeid die waarlijk geen ondragelijk zware noch karig betaalde kan worden genoemd!


      Het herinnerde mij nog eens weer aan die heerlijke Amsterdamsche journalistiek, toen wij — in flagrante tegenstelling met dit „Haast je langzaam-dan-breekt-de-lijn-niet” Haagsche krantenbestaan, nacht en dag in touw en op pad waren, als er ergens maar iets te doen viel — toen ik de begrafenis meemaakte van de slachtoffers van het huiselijk drama in de Rembrandstraat.
      Een vrouw,. — nog zoo oneindig veel meer — een moeder van twee jonge kinderen — die zich met deze onschuldige wezens in levensmoeheid verdrinkt, moet wel veel geleden hebben! Wat moet er in het hart van den vader, van den onmensch, die door zijn drankzucht het leven van zich zelf en de zijnen voor altijd heeft verwoest — zijn omgegaan, toen hij aan dit graf, waar duizenden en nog eens duizenden doodstil bijeenwaren — den kreet niet weerhouden kon die als een messteek door duizenden harten vlijmde: „Mina — Mina...”, toen de kist langzaam, in den gapenden afgrond zonk?
      In de straat, waar het echtpaar woonde hechtten de buren kransen aan den lijkwagen, en bleef geen hoofd door den hoed gedekt. Mannen, vrouwen en kinderen sloegen in een alles-zeggend zwijgen den droevigen stoet gade, die onder een deelneming — zoo intens als ik nog nimmer meemaakte — in den zonnigen Januarimorgen zijn droevige last naar het verre „Eik en Duinen” voerde.


      Ik was eenige dagen geleden de gast van het bekende en algemeen aangebeden „Gouden Kalf”. Dat is inderdaad geen gering genoegen, want in het knus en warm ingerichte zaaltje aan den Oostzeedijk was het een zeer aangenaam vertoeven, niet het minst nu het nimmer rustende brein des heeren Broekhuys een nieuwe attraktie heeft uitgedacht. Geen meer of minder bevallige vrouwenhanden zullen in het vervolg de fascineerende raderen draaien of — liever — er een krachtigen „mep” tegen aan geven.
      Bij Willem Broekhuys gaat het niet met handwerk, zelfs niet meer met stoom. bij dezen „vakkundigen” exploitant van de latente goklust van ons degelijke en kat-uit-de-boom-kijkende Hollanders gaat het electrisch.
      Heeft hij eerst ons zelven geëlectriseerd, thans doet hij het zijn simpele Simplex machine.
      In ruim een uur is een gansche trekking afgeloopen en nauw hebt ge een armzalig tientje uit uw vestjeszak opgeduikeld, of de kans is groot, dat ge een aanwinnig bankje van 100 of — eenige veelvouden daarvan — in genoemde schatkamer terugvindt.
      Er is trouwens nog een bijzonderheid en wel deze:
      Niet de bank, doch de heer Broekhuys zelf geeft de leeningen uit en deze zijn — met nog korter tijd van uitgifte — kleiner gemaakt. Hetgeen wil zeggen: dat zij in reeksen (momenteel van a—k) worden verdeeld, waarbij alle reeksen ineens trekken.
      Valt nu b.v. de eerste prijs in reeks a op serie 5 no. 80, dan valt dit zoete bedrag ook in de andere reeksen op dat nummer.
      Alles in deze zeer, zonderlinge wereld is relatief.
      Behalve...
      Deze trekkingsmethode.
      Ze is absoluut 14 karaats!
      Tenslotte nog een enkel woord over het summum van krankzinnigheid dezes krankzinnigen tijds.
      Een Dadaistische lezing, die ik niet beter kan weergeven dan door het uitslaan van onderstaande wartaal, die m. i. deze onzin nog het best benadert:
      „Schrik niet van den club-fauteuil-bourgeois, van den konijnenfokker en den kattenmepper.
      Tjoetoe, rrrrr — fiets fiets. fiets... tam tam, hi-hi-hi-hi-hi. — kééééé! Dada is lolo, sisi, een vogel op zes pooten ladder zonder sporten, onzin zonder zin.
      „Lauer Milch; Kaun deine seele Dreieck”, kleine boomen, vierkante olifanten. bijziende potlepels.
      De bruidsmarsch van den krokodil, de treurmarsch van den grasvink, de foxtrot van de cultureele mier. Blauw is geel haar ,3. 2, 4, 7. dom. Dom Dom. Wand, wände, rolle rolle, leise vergessen. Regen .
      Z. IJ. X. W[.] V. U. V. T. tot 25, 26 27, 28 („mijn!” riep het publiek).
      Ziedaar, broodnuchtere Groninger, een alleszins getrouwe, impressionistisch dom hottentotsch verslag van de lezing des heeren Kurt Schmetters in Den Haagschen „Kunst” kring over „Dadaisme” met inleiding van den heer Theo van Doesburg.
      De heer Heyting bedankte met: „Dom — dom, dommerdedom. meer dan dom — àllerdomst, Dom!!
      Lachen — en wij hebben gedacht, dat wij er in zouden blijven — is gezond. Maar zooals de deftige Hagenaar dezen gedenkwaardigen avond heeft gebruld, is ’t eenvoudig levensgevaarlijk.
      En toen mijn vrouw en ik naar huis gingen, was er eindelijk gelegenheid ook eens een verstandig woord te spreken.
      Wat zij natuurlijk sprak... „Zeg nou ’s eerlijk” zei ze, „vindt je ’t nou geen tijd de Dierenbescherming eens te waarschuwen tegen het laten optreden van een bende diergelijke ongedresseerde krankzinnigen?”
      En voor de zooveelste maal in m’n jonge leven moest ik haar volkomen gelijk geven!

DEMAVAS.