Oude Kunst/Jaargang 4/Nummer 1/Daumier als schilder

Uit Wikisource
Daumier als schilder
Auteur(s) Theo van Doesburg
Datum Oktober 1918
Titel Daumier als schilder
Tijdschrift Oude Kunst
Jg, nr, pg 4, 1, 15-19

Brontaal Nederlands
Bron delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

[15]


15

DAUMIER ALS SCHILDER 1)

DOOR

THEO VAN DOESBURG.

Il faut être de son temps.      
DAUMIER.

I

      Naast Eugène Delacroix, Courbet en Millet, neemt Honoré Daumier een belangrijke plaats in de revolutie der Fransche schilderkunst van de negentiende eeuw in. Wellicht de belangrijkste. Minder traditioneel-romantisch (in het onderwerp) dan Delacroix, levensdieper dan Courbet, algemeener dan Millet, is Daumier en zijn werk van grooten invloed geweest voor de ontwikkeling der schilderkunst als vrije, zelfstandig-beeldende uiting. Is Daumier in zijne caricaturen nog gebonden aan een bizonder geval of ’n gebeurtenis, in zijn schilderijen kon hij zijn beeldingsdrift ongehinderd botvieren. „Zulke dingen vonden toch geen koopers en maakte men maar voor zichzelf, om zich te luchten.”
      Een dergelijke opvatting is altijd een waarborg voor een zeer bizondere en, – gezien den geest van den tijd, – sterk revolutionaire kunstuiting.

II

      Goede kunst, d.i. die waarin het Universeele gesubjectiveerd optreedt, wordt altijd voortgebracht ten koste van tijdelijk succes of persoonlijke welvaart. De paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet. Dit spreekwoord is op kunstgebied wel het meest van toepassing. Zoolang onze samenleving op schijnwaarden gegrondvest is en zoolang zij aan tijdelijke of practische kwaliteiten meer waarde hecht dan aan genie, zal de kunstenaar een eenzaam leven vol wanhoop en strijd voeren.

      Van het standpunt van den kunstenaar gezien, is deze verhouding van zichzelf tot de samenleving niet zoo zorgwekkend als zij den objectieven beschouwer wel lijkt. Genie groeit door verdrukking, wordt sterk door miskenning en neemt vorm aan door strijd.
      Het ligt in de natuur der geest-rijken om alle uiterlijke weelde en gemak te kunnen ontberen. In het eenvoudige atelier van Daumier op de Quai d’Anjou wilde een betere kunst ontstaan dan in de kostbaar ingerichte ateliers van Rochegrosse, Bouguereau of Alma Tadema b.v. Was voor den eerste de levensverinnerlijking het hoofdbestanddeel zijner kunst, voor den prentenstijl der laatsten paste een levensveruiterlijking.

III

      Daumier peilde het leven tot zijn kosmische diepten en gaf zijn ervaring daarvan in een lyrischen, romantisch-realistischen schildertrant. Het was de atmosfeer der revolutie (van 1848), die de paletten der schilders beïnvloedde. Bruin, grijs, geel en rood vormen het hoofdgamma der reactionaire schilderkunst. Reactionair, omdat zij zich stelde tegenover de pseudo-klassieke schilderschool uit het eerste kwartaal der negentiende eeuw (David, Ingres enz.). Deze kunst was een schijnvertooning der Helleensche psyche. Zij kwam voort uit een verloochening van den eigen tijdgeest, het democratisch gemeenschapsbewustzijn en miste daarom de levensvatbaarheid der revolutionaire schilderkunst, vertegenwoordigd door Géricault, Delacroix, Millet, Courbet, Daumier, – die, nu eens meer, dan eens minder positief, het tijdsbesef tot uitdrukking bracht.

      De schilderkunst van Daumier is van dien tijd de meest consequente. Zij brengt in lyrischen vorm de volksziel op het doek. Het was de tijd van het enthousiasme en Daumier, wiens geest den tijd tot inhoud had, overschreed in zijn losbandige beeldingsdrift zelfs de grenzen van zijn tijd.
      Toch moet men de aanvoeling van de volksziel, hoewel innerlijk met de beeldingsdrift samengegroeid, niet als den voornaamsten inhoud van Daumiers oeuvre beschouwen. Het reactionaire van zijn kunst betreft niet slechts de aan mythologie en historie ontleende voorstellingen der pseudo-klassicisten, – hoe kostelijk bespot Daumier Ingres, „Oedipe chez le Sphinx” en meerdere (serie: Histoire Ancienne), – maar ook de heerschende academische schilderwijze.

      Tegenover de Helleensche schoonheid, die door den heerschenden Franschen geest, tot een boudoir-amor-en-psyche-stijl was gedegenereerd, plaatste Daumier de volksschoonheid, „le beau du laid” (Baudelaire). De schoonheid komt niet zoozeer in de voorstelling en het onderwerp, dan wel in de schilderkunstige accenten tot uitdrukking en om deze schilderkunstige accenten naar voren te brengen, wordt het voorgestelde vaag. Het gaat in de sfeer van het geheel over. Er ontstaat, ten opzichte van den beschouwer, een totaalindruk van licht en schaduwverhoudingen. Personen en dingen worden de argumenten van het licht, de schaduw en de ruimte. Alles schittert en gloeit van dit spel van licht en schaduw.

      In Daumiers werk, – ook in zijn litho’s, – is een

      1) Zie artikel „Daumier als caricaturist”, Oude Kunst 16 November 1916.


[16]


16
OUDE KUNST


Les amateurs.


wonderbaarlijke associatie tusschen de gemoedsbewegingen der personen en hun omgeving. Of de omgeving heeft de personen voortgebracht òf de personen de omgeving. Bij het beschouwen is het ons of de personen tegelijk met het zien, uit de omgeving opdoemen. Niet of zij er zijn, maar of zij worden op het oogenblik, dat wij ze waarnemen.
      De personen van Daumier hebben ruimte om zich heen. Deze ruimte is meer een sferische dan een perspectivische. Ook bij Millet treffen wij dat sferische ruimte-element aan. Benut Millet dit om het plastisch accent van zijn figuren te verhoogen, Daumier maakt er gebruik van om het coloristisch accent te verdiepen.

      Zijn kleur zet zich in de atmosfeer voort. De volume, – van voorwerpen en personen, – die bij Millet door het ruimte-plastisch accent wint, verliest bij Daumier aan waarde en wordt geheel overstemd door een alles doordringende sfeer. Hierdoor verschijnen de objecten min of meer abstract. Een zeer goed voorbeeld hiervan is „Les Amateurs” (afb. 1). Alles regelt zich hier naar de lokaal-sfeer. Het ruimtelijk element is door een evenwichtige verhouding der drie personen uitgedrukt. De figuur links (leunend tegen de tafel) wordt „beantwoord” door de figuur rechts, zoowel in beweging als in stand vullen deze figuren elkaar aan. De figuur tusschen deze beide vormt het centrum der compositie. Het licht is hier het sterkst geconcentreerd en geeft aan het geheel een wonderbaarlijke kracht. De figuren op den achtergrond geven de beweging en de diepte-dimensie aan.

Wat ons bizonder treft in de figuren van Daumier, is die zekere spanning in de richting van de perpendiculaire lijn, tusschen voeten en hoofd. Het is door de monumentale wijze van zien, dat de figuren zich als uit één stuk voordoen. Zóó zijn ze ook waargenomen, zonder onderbreking door détails.
      De reproductie van „Les Amateurs” doet ons dit zien in de linker figuur met den rug naar ons toegekeerd.

      Door deze uitdrukkingswijze, door verwaarloozing van alle détails, werd het plastisch accent verlegd en kwam op andere wijze tot uitdrukking als bij de pseudo-klassieke of objectief-realistische school.

IV

      De kunst van Daumier was niet een nieuwe richting, maar beteekende de uitdrukking van een nieuwe levensaanschouwing.
      Hoewel zijn plastisch begrip zeer verwant is aan dat van Michel Agniolo, bracht Daumier, in zijn beste werken, dit plastisch begrip op geheel nieuwe wijze tot uitdrukking.
      In „Les Amateurs” (afb. 2) treedt de plastiek als kleur-, licht- en schaduwmassa’s op. Ten opzichte van den beschouwer worden de figuren (voorzoover daarvan nog sprake kan zijn) door de optische werking dezer massa’s gereconstrueerd. In dit werk, – stellig een der belangrijkste uit dien tijd, – regelt zich alles naar de schilderkunstige visie. De figuren worden als realiteit grootendeels te niet gedaan. Er ontstaat een gebroken voorstelling, waarin alles tot coloristisch accent wordt. De plastiek van het schilderkunstig middel verdringt de realistische plastiek bijna geheel.


[17]


17
OUDE KUNST


Afb. 4.

Le Wagon de 3e Classe.

      Dit is een der rijpste werken van Daumier, waarin de compositie geheel langs schilderkunstigen weg tot uitdrukking komt en wel in een gamma van zwart, wit en grijs. Is er op de schilderij zelf eenige concrete kleur waar te nemen, – in de koppen en de handen, – de totaalindruk is die van zwart, wit en grijs. Hoe bewonderenswaardig om met zoo’n eenvoudig gamma zoo’n bewegelijk coloriet te bereiken.

      Door op deze wijze een onderwerp volgens de schilderkunst en niet volgens de natuur te behandelen, verscheen de schilderkunst zelfstandiger dan ooit te voren, zij komt achter het masker der natuur te voorschijn.

      Vergelijken we hiermede eener zijner vroeger werken b.v. „La République” (musée du Louvre, afb. 3) zoo treft ons de invloed van Rafaël, in de volgens een pyramide opgebouwde compositie, de invloed van Delacroix in de lyrisch-romantische schilderwijze.

V

      Het licht in Daumier’s werk is atelierlicht. Zelfs wanneer de figuren zich „en plein air” vertoonen („Sancho Panza”, „Les Fugitifs”, etc.) blijft alles éénzijdig belicht. Delacroix, Millet, Rousseau, Daumier, – zelfs Courbet, die er aan trachtte te ontkomen, – beschouwden de natuur als een groot atelier, waarin zij een willekeurige lichtbron aannamen.
      Edouard Manet was de eerste, die het atelierlicht overwon. Bij hem ligt de scheiding tusschen de oude en de nieuwe schilderkunst; de oude, waarin de kleur in vaagheid (clair-obscure), de nieuwe, waarin zij in meerdere bepaaldheid (en plein air) optreedt.
      Het is dus te begrijpen, dat bij de romantici (Géricault, Delacroix) en romantische realisten (Rousseau, Millet, Diaz, Dupré, Daumier en Courbet) de kleur als kleur geen bepaald accent heeft. Het picturaal accent ligt niet op de bepaaldheid maar op de onbepaaldheid, de bewegelijkheid van het clair-obscure. De kleur verschijnt evenals de voorstelling gebroken. Hierdoor neemt de toonwaarde de overhand. Elk kleur-détail regelt zich naar den lokaal-toon, die varieert tusschen geel en bruin. Nu en dan treden rood, blauw en groen op, doch steeds getemperd en ondergeschikt aan of samensmeltend met den lokaal-toon!
      In het coloriet van Daumier treedt de harmonie op door het in-elkaar vloeien der verschillende toonwaarden, met hier en daar een onderbreking van geconcentreerd licht als bij Rembrandt.
      Deze schilderwijze, die door Daumier consequent is doorgevoerd, is, behalve door de beroeringen van den tijdgeest, indirect beïnvloed door de bewondering der Fransche kunstenaars der 19e eeuw, voor de Hollandsche en Vlaamsche meesters der 17e eeuw.

VI

      Honoré Daumier was niet, als Delacroix, in de gelegenheid groote composities uit te voeren. Daumier werkte koortsig, in ’n kleine ruimte op kleine paneelen. Den eenen dag na den anderen. Als een daglooner. Zijne schilderijen waren voor hem „kleine vergrijpen”. Hij deed dat, zoo gewoonweg. Onvoorbereid; spontaan. Uit het


[18]


18
OUDE KUNST


Afb. 5.

Les Enfants.


hoofd. Daumier was een van die scheppingsnaturen, wien de scheppingskoorts in ’t bloed zit en wiens beeldingsdrift als ’n verradelijk dier is, dat bij nacht en ontijd zijn slachtoffer bespringt, hem de klauw in den nek drukt eu dwingt zijn laatste olie, zijn laatste kaars op te branden.

      Velen bezitten genie. Daumier wàs dàt in alles. Genie eischt offers. De zwaarste: honger, kou, melancholie, blindheid (Michel Agniolo, Daumier) doofheid (van Beethoven) zelfs waanzin (van Gogh). Genie tast het leven aan en kent geen medelijden.
      Daumier kende het noodlot. De teleurstelling. Verachting en bespotting, het waren zijn dagelijksche vrienden. Hij negeerde ze wel, maar zij niet hem. Ze zochten en kwelden hem.

      Genieën zijn paria’s. Men bemint ze zoolang men zich om hen vroolijk maakt. Zoodra men zich niet met hen, of hun werk, amuseert, schopt men ze van zich af.
      De meest enthousiaste geschriften over kunstenaars zijn geschreven door menschen, die diezelfde kunstenaars, indien het tijdgenooten waren, zouden vervolgen met hun spot. Dat ging zoo immer. Ook met Daumier.

      De eerste, die zich een oprecht bewonderaar toonde, was Honoré de Balzac, waarvan bekend is, da[t] hij, na een paar teekeningen van Daumier gezien te hebben, vol enthousiasme uitriep: „Ce gaillard-là, mes enfants, a du Michel Ange sous la peau!” Waarna hij, zijn toestand vernemend, Daumier aanried: „Si vous voulez devenir un grand artiste, faites des dettes”.
      Evenals alle sterk ego-centrische kunstenaarsnaturen, was Daumier onverschillig voor elk oordeel der menschen. Hij was slechts vervuld met de problemen, die het leven hem opgaf.

      Het sociale leven van zijn tijd maakte zijn scheppingsstof onuitputtelijk. Zijn taak was gewichtig. Vergelijken wij hierbij de scheppingsstof van Poussin of anderen, die uit het verleden putten, dan zien wij dat de scheppende functie bij Daumier algemeener en voor het geheele leven belangrijker was dan die der eerste. Het invoelingsproces, waaruit het werk voortkwam, was minder persoonlijk, maar droeg het kenmerk eener algemeene menschelijkheid. Hiervan is Daumier’s oeuvre het getuigenis.

      Niet alleen, dat hij de kunst van veel traditioneele ballast bevrijdde, haar nieuw leven inblies en zelfstandiger maakte als beeldende levensuitdrukking, maar ook gaf hij een nieuwe verhouding van de kunst tot de samenleving aan.

      Het sociale sentiment treedt bij Daumier, als kunstaccent, een nieuw stadium in. Herhaaldelijk heeft Daumier dit tot uitdrukking gebracht. Een der schoonste voorbeelden hiervan is „Le wagon de 3ième Classe”. (Af b. 4).
      Naast het gemeenschapsgevoel, dat hierin als het psychisch-associatief element tot uitdrukking komt, is het compositorisch element domineerend. Elke beweging wordt beantwoord door een complement-beweging.
      Zoo b.v. de (hoofd)beweging van den gedeeltelijk-


[19]


19
OUDE KUNST


Afb. 1.

Les Amateurs.


zichtbaren man met hoogen hoed (links) door die van de figuur daarnaast. Rechts op de schilderij de beweging van den heer met hoogen hoed, door die van de figuur daar tegenover. In deze compositie is het ruimtelijk element uitgedrukt door de gedurige wisseling van stand der hoofden. Voornamelijk in de twee achterste rijen kunnen we dit duidelijk waarnemen. Vanaf de linker figuur, met hoogen hoed, tot den aandachtig luisterenden werkerskop aan den rechter kant, heeft een rhythmische wisseling van stand plaats. De vrouwefiguur, ongeveer in het centrum, houdt de geheele compositie in evenwicht.

VII.

      Daumier heeft alle mogelijke sujetten geschilderd: bacchanten, vluchtelingen, drinkers, straatkomedianten, acrobaten, werklieden enz.

      Een van zijn meest subjectieve onderwerpen was de figuur van Don Quichotte.
      Don Quichotte verschijnt ons in de eenzame vlakten of tusschen de rotsen, of op de heuvelen als een spook, vreemd en grillig tegen een gebroken avondhemel. De figuur van Don Quichotte was het thema bij uitnemendheid om al de schakeeringen van de kunstenaarsziel te ver-beelden en zijn strijd tegen, met en in de wereld; tegen, met en in zichzelf. Hoeveel auto-psychologie is er in al deze Don Quichotte-verbeeldingen van Daumier!

      Het is alles de ver-beelding van den strijd van de wilskracht met en tegen de materie (Sancho Panza).
      Het is alles de belichaming van het wezen van het kunstenaarschap – nu eens een vloek, dan een genade.


Afb. 3.

La République.