Pagina:Aard en doel van het internationaal privaatrecht (Hamaker 1878).djvu/19

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

17


 Kan alzoo het verschil van wetgevingen niet worden weggenomen, dan blijft ons niets anders over dan te trachten het onschadelijk te maken door, en ziet daar het tweede middel dat ik op ’t oog had, iedere handeling, ieder rechtsfeit te brengen onder de heerschappij van ééne bepaalde wet, welke dan tevens natuurlijk de éénige is, die door den persoon bij die handeling in achtgenomen moet worden.
 Er moet, met andere woorden, een stel regelen zijn, die het den privaatpersoon mogelijk maken voor iedere rechtshandeling ééne bepaalde wetgeving als de toepasselijke uit te vinden; en er moet zekerheid bestaan, dat die wetgeving ook de éénige zijn zal, die op de handeling werkelijk zal worden toegepast, onverschillig welke rechter tot oordeelen geroepen worde.
 Het is duidelijk, dat ook op deze wijze aan alle rechtsonzekerheid een einde gemaakt wordt. Wel is waar blijven alle wetgevingen naast elkaar bestaan en heerschen, maar bij elk besluit, dat wij nemen, bij elken stap, dien we doen, hebben we er slechts met ééne te maken. Aan hare leiding geven we ons met volle vertrouwen over, omdat we weten, dat de man, wie hij ook zijn moge, die als rechter over ons staan zal, juist diezelfde wet als leidsvrouw aannemen zal.
 Wel levert de groote verscheidenheid van recht ook naar dit stelsel nog last op. Het is mogelijk, dat we nu naar deze, dan naar die wet ons te richten hebben: onze wettenkennis moet dus meerdere wetgevingen omvatten. We zullen bij elke onzer rechtshandelingen beginnen moeten met te vragen, welke wetgeving wij ten haren opzichte te volgen hebben, en de beantwoording van die prealable quaestie kan misschien moeilijk genoeg zijn.
 Maar al waren al deze bezwaren nog tienmaal zoo groot, wij moeten ze ons getroosten: want een ander middel om aan de onzekerheid, waaraan het verschil van wetgeving ons blootstelt, te ontkomen is er niet.


 Deze regelen, die orde moeten brengen in den chaos van wetgevingen, niet door ze tot één te vereenigen of hoe langer hoe meer op elkaar te doen gelijken, maar door ons telkens, wanneer we bij ons doen en laten de voorlichting der wet verlangen,

2