32
noode missen. Dat dit zoo zijn moge is mijn oprechte wensch.
Ten laatste wend ik mij tot U WelEdele Heeren Studenten aan deze Hoogeschool! U ten gevalle is de leerstoel opgericht, dien wij heden inwijden. Onze gemeenschappelijke taak zal het zijn hem aan ’t doel, waarmee hij werd ingesteld, te doen beantwoorden. Mijn deel van die taak aanvaard ik met liefde. Mijn plicht niet alleen, maar mijn lust zal het zijn U tot het opdoen van kennis de gelegenheid te geven. En niet alleen door mijne lessen hoop ik U nuttig te kunnen zijn. Ik wensch dat velen Uwer tot mij zullen komen om raad en voorlichting bij eigen studie. Want alleen eigen studie geeft ware kennis. Wat Gij van anderen overneemt wordt slechts half Uw eigendom.
Komt gij van Uw kant mij te gemoet met die belangstelling in de wetenschap, zonder welke Gij haar te vergeefs om hare gaven vragen zult. Maar bovenal schenkt mij Uw vertrouwen. Onthoudt mij Uwe toegenegenheid niet. Slechts waar een band van sympathie en vriendschap proefssoren en studenten verbindt, kan het onderwijs waarlijk vruchten dragen. Slechts wat Gij uit bevrienden mond hoort, kan wortel vatten in Uw geest, in Uw gemoed. Om Uwe toegenegenheid te winnen zal ik doen wat ik kan: neemt Gij de aangeboden vriendenhand aan in den geest, waarin ze U wordt toegestoken.
Laat ons zoo eendrachtig werkzaam zijn in Uw belang in de eerste plaats, maar tevens voor wat ons allen gelijkelijk dierbaar is, de roem onzer hoogeschool, ’t heil van het vaderland.
IK HEB GEZEGD.