Deze pagina is gevalideerd
DE UITDRAGERS
Vanuit den kalmen zomernacht
Naadren de winden,
Zij dwale' en dwarrelen — een tracht
Mijn venster te vinden.
Een blaast aan mijn open raam,
Hij beweegt de gordijnen —
Nu fluistren zij te zaam,
En verdwijnen.
Doch daar keeren zij weer,
Of zij zich plots bezinnen —
Nu buigen zij zich neer
En schuiven sluipend naar binnen.
Zij schuiven langs het holle behang.
Zij bewegen de gordijnen,
Zachtjes waaien zij aan mijn wang —
En verdwijnen.
En weer — weer hun schuivend geluid,
En weer zijn zij zachtjes verdwenen, —
Zij dragen iets uit — iets uit!
Zij dragen iets henen!
39