— 125 —
"Maar"—hoor ik sommige, mijner lezers vragen—"indien die diertjes geen mond bezitten, hoe voeden zij zich dan toch? hoe eten zij?" Men houde in het oog, wat ik over het hoogst eenvoudig maaksel der infusiediertjes heb aangestipt. Zij komen daarin overeen met de eenvoudigste en laagst bewerktuigde familiën van het plantenrijk, die insgelijks geheel uit eenvoudige cellen bestaan, en daarom celplanten geheeten worden. Het is zelfs ten gevolge dier overeenkomst in zamenstel (en in vorm) niet altijd gemakkelijk te bepalen, of een of ander voorwerp van dien aard een infusiediertje of eene celplant is.[1] Men herinnere zich verder, wat betrekkelijk de opneming van voedsel bij de planten is aangemerkt, toen u in dit Album de gelegenheid aangeboden werd om eenige Blikken in het Plantenleven te slaan. De wijze waarop dit geschiedt, komt, zoo als wij daar leerden, kortelijk hierop neêr. Het weefsel der planten bestaat uit eenvoudige ronde, of in de lengte gerekte, met vocht gevulde cellen, wier wanden, ofschoon gesloten en van geene openingen voorzien, toch voor vloeistoffen doordringbaar zijn. Bij de hoogere planten, die bovendien met lucht gevulde, uit vroegere cellen gevormde, vaten bevatten, en met wortels in de aarde of op andere voorwerpen vastzitten, nemen de uiterste cellen van die wortels water uit den bodem op, in welk water onderscheidene in dien bodem aanwezige zelfstandigheden zijn opgelost; dit water wordt, van cel tot cel, door de geheele plant heengevoerd,
- ↑ Bij deze overeenkomst tusschen de allereenvoudigste dier- en plantensoorten, is het eene zeer opmerkelijke omstandigheid, dat de kiemkorrels (spora), waardoor een aantal der laagste waterplanten (der waterdraden, confervæ) zich, even als de hoogere planten door zaden, vermenigvuldigen, met trilharen voorzien zijn en zich, door middel van deze, in het water bewegen. Zij wenden zich snel naar alle rigtingen heen, bewegen zich voorwaarts, houden soms een oogenblik stil, snellen dan plotseling terug, om daarna op nieuw vooruit te schieten—in één woord, zij gedragen zich geheel als wezens, die zich willekeurig bewegen. Na korteren of langeren tijd echter hechten zij zich ergens aan vast, bewegen zich dan niet meer, en ontwikkelen zich tot een plantaardig ligchaam. Maar zoolang zij zich nog niet vastgehecht hebben, gelijken die kiemkorrels zoo zeer op infusiediertjes, dat het niet te verwonderen is, dat men ze er wel eens voor aangezien heeft. Volgens de nieuwste ontdekkingen komen deze zich zelf bewegende kiemkorrels zeer algemeen bij de geheele familie der wieren voor.